Hoe maakt de Surinaamse wet inheemse volkeren vrij?

Nog in april 2021 onthulde een rapport van de stichting Mulokot Foundation, de Vereniging van Inheemse Dorpshoofden in Suriname (VIDS) en Cultural Survival, voorgelegd aan de Mensenrechtenraad van de Verenigde Naties, dat de Surinaamse Staat de mensenrechten van inheemse volkeren blijft schenden. Hoewel dit geen nieuwe ontwikkeling is, is dit artikel bedoeld om de vraag te stellen: Hoe maakt de Surinaamse wet inheemse volkeren vrij? 

Koloniale rechtsstelsels in Suriname hebben een uitgebreide geschiedenis met Europese koloniale machten – interacties die vorm zouden gaan geven aan zijn rechtssysteem, en bij uitbreiding, hoe inheemse bevolkingsgroepen door de staat worden behandeld. Surinames interactie met Europese koloniale machten begon met zijn ‘ontdekking’ in 1499 door de Spanjaarden, wiens aanspraken op het gebied, na het uitgebreide internationale juridische debat, uiteindelijk werden genegeerd. Vervolgens werd een Engelse nederzettingskolonie gesticht, die later door de Nederlanders werd binnengevallen, die, met uitzondering van enkele gevallen van tussentijds Brits bewind, de controle over Suriname bleven houden tot de onafhankelijkheid in 1975. De strijd die de koloniale verwerving van Surinaams land was, en het gebruik van internationaal recht als middel om dat te doen, had het precedent geschapen dat het recht vaak een instrument kan zijn om koloniale expansie te rechtvaardigen, en bij natuurlijke uitbreiding, de ontkenning van de rechten van inheemse volkeren.

Het koloniale rechtssysteem was dynamisch en omvatte een samenleving van verstrengelde en cultureel verschillende gemeenschappen. Deze diversiteit kwam tot uiting in het pluralistische rechtssysteem. Zoals Jan Nepveu, gouverneur van Suriname, verklaarde, bleef de inheemse bevolking van Suriname ‘erkend als hun eigen meesters’. In de praktijk zou dit betekenen, dat het gebruikelijke, vaak verbale recht van inheemse gemeenschappen geheel los zou blijven van het Nederlandse koloniale recht. Het lijkt ongevaarlijk, maar het onvermogen van koloniale machten om te streven naar een enkelvoudig rechtssysteem dat ruimte biedt aan inheemse rechtspraktijken, zou verschillende uitdagingen met zich meebrengen. Noties van exclusiviteit die in hegemonische modellen van eigendom en eigendomsrechten worden aangetroffen, stonden bijvoorbeeld in schril contrast met het niet-exclusieve, collectieve begrip van inheemse volkeren. Dergelijke tegenstrijdige noties zouden leiden tot wat Scoones (1994) ‘fuzzy toegangsrechten’ noemt, waardoor inheemse gemeenschappen effectief de toegang wordt ontzegd tot een direct, ondubbelzinnig rechtssysteem dat hun grieven adequaat kan aanpakken.

Grond- en hulpbronnenwetten 

Historisch gezien ontwikkelde de grond- en hulpbronnenwetgeving van Suriname zich in vier perioden. Ten eerste, tijdens de periode van vestiging van een plantagesysteem (1650-1865), was de titel die aan landrechten werd verbonden, allo-eigendom. De rechten van de allodiale eigenaren werden bepaald door voorwaarden, zoals het land dat continu moest worden bewerkt. Tijdens de tweede periode (1863-1930) hield de overheid zich actief bezig met andere vormen van exploitatie van hulpbronnen, balata en goud. Vervolgens zijn bijzondere erfpachttitels uitgegeven, met name voor goudwinning en balata. In de daaropvolgende jaren werden belangrijke wijzigingen aangebracht in de wetgeving inzake grond en hulpbronnen. Bijvoorbeeld, de Mineralenverordening vereiste van degenen die mineralen exploiteren de toestemming van de overheid, en de Agrarische Verordening verbood de uitgifte van allodiaal eigendom, maar kende het domein veeleer toe als erfpacht en absoluut eigendom. Ten slotte bepaalde het decreet L-1 (vandaag van kracht), dat in 1982 de landbouwverordening verving, dat “alle grond waarop anderen de eigendomsrechten niet kunnen bewijzen, aan de staat toebehoort”. Een dergelijke regel wordt ook wel het domeinbeginsel genoemd.

Het woordelijke van de regel is een impliciete, maar toch duidelijke verwijzing om de discriminatie van de inheemse volkeren te demonstreren, aangezien ze om te beginnen geen landrechten hebben. De substantiële beperkingen van het recht om organisch te landen leiden tot schaarse beschikbaarheid of zelfs niet-beschikbaarheid van hulpbronnen, wat van vitaal belang is voor het voortbestaan van dergelijke gemeenschappen. Verder is de bron van een andere tekortkoming de zogenaamde ‘besparingsclausule’, waarvan de huidige versie luidt: ‘bij de toewijzing van land zullen de rechten van de inheemse indianen en bosnegers op hun dorpen, nederzettingen en bospercelen worden gerespecteerd, mits dit niet in strijd is met het algemeen belang’ (Decreet L-1, art. 4). Hoewel het op het eerste gezicht een veelbelovende garantie lijkt, belichaamt deze regel volgens de toelichting in feite een aanzienlijk lagere standaard voor inheemse rechten. In die nota staat in wezen, dat de inheemse volkeren en de Marrons de enige Surinaamse burgers zijn wiens landrechten ‘zoveel mogelijk moeten worden gerespecteerd en voor zover dit niet in strijd is met het algemeen belang’ (Toelichting bij art. 1 lid 1 besluit L-1). Beide formuleringen zijn onterecht discriminerend en problematisch. Het eerste laat zien dat de rechten van inheemse volkeren niet op een exacte manier worden gerespecteerd zoals andere Surinaamse burgers, maar alleen ‘zo veel mogelijk’. Deze laatste, namelijk de uitzondering van algemeen belang, is zo ruim en vaag dat de staat deze gemakkelijk kan omzeilen door te rechtvaardigen dat zijn handeling(en) in het algemeen belang zijn.

Gebrek aan effectieve participatie 

Gebaseerd op de universele erkenning dat alle mensen gelijk zijn en dezelfde rechten en plichten hebben, is de notie van participatie van cruciaal belang als het gaat om de rechten van inheemse en tribale gemeenschappen. Ondanks de ratificatie van de VN Verklaring over de Rechten van Inheemse Volkeren en de Amerikaanse Verklaring over de Rechten van Inheemse Volkeren, voorziet Suriname nog steeds niet in effectieve participatiemechanismen voor inheemse volkeren en de Marrons in de gebieden die betrekking hebben op hun levensonderhoud. De Raad voor de Ontwikkeling van het Binnenland geeft samen met de Surinaamse regering toegang tot besluitvorming, maar NGO’s en mensenrechtenactivisten hebben geconstateerd dat deze mechanismen niet effectief of efficiënt zijn. Hoewel er toegang is tot de genoemde participatiemechanismen, wordt toegang tot informatie over het milieu en concessiebesluiten niet verleend aan inheemse gemeenschappen. Volgens de inzending van het Forest Peoples Programme met betrekking tot de naleving door Suriname van het internationaal recht, wordt opgemerkt dat concessies met betrekking tot mijnbouw en houtkap worden verleend zonder de deelname en toestemming van de inheemse en Marron-volkeren.

Façade

Daarnaast worden inheemse gemeenschappen ook niet betrokken bij besluiten met betrekking tot de besluitvormende organen zoals de ROB. Daarom biedt Suriname slechts een façade van participatieve mechanismen, maar biedt het niet echt kansen voor de inheemse volkeren en de Marrons om aan deze processen deel te nemen. Door concessies te doen die vaak een negatieve invloed hebben op de inheemse gemeenschappen en ook hun omgeving schaden, schendt Suriname daarom zowel de nationale wetgeving als de internationale mensenrechtennormen.

Gebrek aan constitutionele erkenning en garanties 

Dankzij constitutionele erkenning kunnen de grondrechten en belangen van minderheidsgroepen in eigen land worden beschermd. Hoewel inheemse individuen en tribale gemeenschappen worden erkend als juridische entiteiten door de huidige Grondwet van Suriname van 1987 (met wijzigingen tot en met 1992), kan hetzelfde niet gezegd worden voor de inheemse gemeenschappen zelf. Deze niet-erkenning is voor een groot deel het postkoloniale gevolg van het concordantieprincipe, dat de constitutionele kaders in Nederlandse koloniën heeft geconstrueerd die vergelijkbaar zijn met – zo niet ronduit identiek – aan de wetten van de grootstedelijke Nederlanden. Op zich kwam dit principe voort uit een koloniaal inzicht dat deze landen homogeen waren, bestuurbaar met één soort wet, die uiteindelijk voorbij ging aan de realiteit van traditioneel bestuur dat vóór de Europese kolonisatie werd uitgeoefend.

Afgezien van constitutionele niet-erkenning, worden de fundamentele rechten die aan alle Surinamers worden gegarandeerd, zoals vastgelegd in hoofdstuk V van de Grondwet, niet afgedwongen voor de inheemse gemeenschappen. Ten eerste is het recht op gelijke bescherming en non-discriminatie geregeld in artikel 8, dat in zijn toepassingsgebied “een gelijke aanspraak op bescherming van persoon en eigendom” omvat gelijke behandeling van inheemse vormen van grondbezit en hun niet-inheemse tegenhangers. Dit vertaalt zich echter niet naar de realiteit, aangezien inheemse volkeren aan de rand van het landeigendomssysteem blijven. De bovengenoemde kwestie is ondergeschikt aan de kwesties die in artikel 41, lid 12, van de Grondwet aan de orde worden gesteld. In dit artikel is bepaald dat de Staat een “onvervreemdbaar recht heeft om volledig bezit te nemen van zijn natuurlijke hulpbronnen” om deze te gebruiken ten behoeve van de “economische, sociale en culturele ontwikkeling van Suriname”. Dit blijkt problematisch voor inheemse gemeenschappen, aangezien de taal ervan de staat het recht geeft op passende middelen die voor een groot deel binnen de inheemse grenzen liggen – zolang dit gerechtvaardigd is onder de vlag van nationale ontwikkeling. Dit werd, naast het Mijnbouwdecreet, gepresenteerd als basis voor alle activiteiten op het gebied van de winning van hulpbronnen, voor bauxiet, olie, hout en vooral goud; bijvoorbeeld de Golden Star Resources Mineral Agreement voor het goudmijnbedrijf.

Hoewel het Vredesakkoord van 1992 na de Surinaamse Binnenlandse Oorlogen minimale troost biedt bij de bescherming van inheemse rechten, is de interpretatie ervan nogal onduidelijk en worden de bepalingen niet afgedwongen. Wettelijke erkenning in de Grondwet blijft dus een van de belangrijkste doelstellingen in de stap voorwaarts naar de zelfbeschikking van inheemse gemeenschappen in Suriname en staat in de voorhoede van het inheemse activisme van vandaag. Samengevat, het Surinaamse rechtssysteem, al dan niet ontworpen, maakt de echte bevrijding en empowerment van inheemse volkeren moeilijk. Teruggaand naar het Nederlandse koloniale tijdperk en door uitsluiting van land- en hulpbronnenrechten, gebrek aan zinvolle participatie en minimale grondwettelijke erkenning – verbiedt de Surinaamse wet de inheemse bevolking in feite.

Auteurs: Sophia Lozano, Yasmina Al Ammari, Bhakti Madanal en Firdes Shevket – Global Human Rights Defence, Den Haag 

error: Kopiëren mag niet!