Posities

Een bekende omschrijving van het woord ‘positie’ is de plaats die iemand inneemt op de maatschappelijke ladder. Let wel: de positie is hier dus identiek aan de persoon, aan “iemand”. Mensen die graag onderzoek doen zouden zich kunnen afvragen of die maatschappelijke ladder een rangorde is van personen, afhankelijk van het maatschappelijk gewicht van de functie die zij vervullen of dat het de beroepen zelf zijn die in een zekere rangordening worden geplaatst en die in het algemeen is geaccepteerd. Zijn mensen als gemeenschapsleden het object van de rangordening of zijn het de posities die de grondslag zijn voor het construeren van de maatschappelijke ladder? Zijn het in werkorganisaties de leden (werknemers van hoog tot laag) die de structuur van de hiërarchie uitmaken of zijn het de verschillende functies die in hun niveauverhoudingen bepalend zijn voor de vormgeving aan deze ordening? Een lastigheid in deze discussie vormt allicht het verschijnsel dat werkers in de organisatie dikwijls zo veelzijdig actief zijn dat het niet doenlijk is een passende functiebenaming aan het geheel van hun dagelijkse verrichtingen te koppelen. Dan maar kiezen voor de rolaanduiding waaraan een rolverwachting en een rolvervulling zijn gekoppeld. Maar worden de begrippen functie en rol in de literatuur niet als identieke begrippen aangemerkt? De juistheid van deze gelijkstelling is overigens ook weer een discussiepunt. Wij zouden zelfs verder kunnen gaan. Neem de politiewerker maar als voorbeeld. Die heeft een zekere maatschappelijke positie als wetsdienaar. Die heeft daarnaast ook een zekere positie in de politieorganisatie. Die interne positie is wat anders dan de maatschappelijke (dus extern gerichte) positie van de politiebeambte. Daarover wordt immers gezegd dat het om de plaats gaat die een bepaald beroep inneemt in het grotere maatschappelijke verband. Daar gaat het om zijn positie als dienaar van de wet. Gaat het bij de beroepenclassificatie om de plaats van belangrijkheid voor de maatschappij? En voor zover die er bestaat, wie of welke instantie heeft in de fase van de bouw daarvan een rol van betekenis gespeeld? Of moet gewoon aangenomen worden dat de beroepenclassificatie doodsimpel gebaseerd is op algemene gevoelens van de samenleving omtrent de waarde van beroepen voor de gemeenschap? Op grond waarvan wordt aan de maatschappelijke positie van de leerkracht zoveel aandacht besteed, daardoor het beeld oproepende van een maatschappij die het beroep van verpleegkundige of van de politiediender van lagere orde acht? Zal dit op grond van functievergelijking zo moeten zijn? Dit is niet mogelijk. Immers, deze essentiële beroepen zijn op grond van taakinhoudelijke kenmerken en de werkproblematiek volstrekt onvergelijkbaar. Zal het verschil in maatschappelijke positie dan gebaseerd zijn op algemene, misschien nooit gepeilde gevoelens in de maatschappij op het gebied van de belangrijkheid van beroepen? De maatschappelijke ladder zal onder alle omstandigheden een bron van onrecht blijven in elke maatschappij. Denk maar aan de sociale ladder die het voortbrengsel is van de maatschappelijke ladder. Kinderen van hooggeplaatsen op de sociale ladder krijgen meer kansen dan de kinderen van burgers van lagere sociale klasse. De regeringsleider die gelijke kansen voor alle kinderen schept moet zich bij ons nog anmelden. De positie in het grotere maatschappelijke geheel van organisaties is ook een aandachtspunt dat nog hele discussies zou kunnen losweken. De positie die een samenleving in sociaal verband toekent aan organisaties en instituten houdt ook verband met de waardering die de samenleving daaraan hecht. In elk geval zal die positie niet zo benijdenswaardig zijn wanneer de ondernemer of bedrijfsmanager het niet zo nauw neemt met de sociale dimensies van het ondernemingsbeleid. Daar waar het personeelsbeleid sterk beinvloed wordt door wat in technische en in bedrijfseconomische zin wenselijk wordt geacht. Er moet zelfs onderhandeld worden over deze sociale dimensie. Opmerkelijk is wel wanneer wij bedenken dat de sociale aspecten van het beleid in zowel overheids- als bedrijfsorganisaties juist zo belangrijk zijn voor het kunnen functioneren daarvan. Het heeft er veel van dat de werkgever social beleid moet ‘verkopen’ aan de onderhandelingstafel. De grondwet geeft aan welke de organen zijn waardoor de Staat optreedt. De grondwet is geen scheppingsbron van overheidsorganisaties die in het openbaar bestuur op uitvoeringsniveau een functie te vervullen hebben. De grondwet schrijft voor, maar creëert op zich niets. Dat is de mens gegeven. In een grondwetsartikel wordt in het kort wat aangehaald over departementen hetgeen niet per definitie betekent dat elk daarvan als “constitutionele organisatie” moet worden aangemerkt. Noch in de zin van status, noch in de betekenis van positie ontleent de politieorganisatie een bijzonder recht aan de grondwet, wat ook geldt voor het nationaal leger. Ordehandhaving en bescherming van ‘s lands grenzen zijn klassieke taken in landen in de wereld. De politieorganisatie is een regulier orgaan van het ministerie van Justitie en Politie, terwijl het nationaal leger zich als traditioneel onderdeel van het ministerie van Defensie dient te richten naar de geldende beleidsrichtlijnen en gegeven orders. “Bijzondere” en “gewone” ambtenaren is een bedenksel dat geen stand houdt. Ondernemers met hun werknemers verkeren niet in de comfortabele positie er met de pet naar te gooien. Zorgvuldigheid bij het maken van opmerkingen over ons werktempo en onze werkcultuur is daarom geboden. Zij die wel kunnen presteren komen in het publieke domein zo vaak niet aan bod. Daar is voor hen zo dikwijls geen positie weggelegd.
Stanley Westerborg
Organisatieanalist

error: Kopiëren mag niet!