Politieke bemoeizucht bedreigt academische vrijheid

Vorige week werd op merkwaardige wijze de Week van de Internationale Betrekkingen op de Universiteit (AdeKUS), georganiseerd voor en door de studierichting Public Administration (Bestuurskunde) ‘on hold’ gezet door, naar ik aanneem, een beslissing van ‘hoger hand.’
Met ‘hoger hand’ wordt bedoeld de hoogste gezagsdrager van het land bedoeld, ergo de president. Of de president zelf de opdracht tot het stopzetten van de activiteiten heeft gegeven, waag ik te betwijfelen. Een dergelijke opdracht zou immers haaks staan op zijn vrij recent bezoek, zonder precedent, aan de universiteit, waar hij zich in een ongedwongen sfeer interactief met studenten bezighield.
Als rechtvaardigingsgrond werd ‘politieke gevoeligheid’ aangevoerd, een argument dat kant noch wal raakt. De echte beweegredenen moeten van geheel andere aard zijn, maar daarover tasten we in het duister. De betrokken studenten wilde men doen geloven dat de interferentie organisatorisch karakter had. De vraag die zich opdringt, is of dit een nieuwe trend is om onrechtmatig in te grijpen op de universiteit. Hoe dan ook, dit is een regelrechte inbreuk op de onafhankelijkheid van de universiteit en de academische vrijheid.
De basisopdrachten
Onze universiteit bevindt zich in een complexe samenleving, die ingrijpende ontwikkelingen doormaakt. Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor onze drie basisopdrachten, en voor de manier waarop we die vervullen. De kern van onderwijs, onderzoek en dienstverlening blijft vanzelfsprekend dezelfde, alleen zullen ze verlopen in een snel veranderende omgeving.
Op het onderwijsvlak bijvoorbeeld kan ik aantekenen de invoering van de bachelor-master (BaMa) structuur, de voorbereidingen van accreditatie van opleidingen, de voorbereidingen op de nieuwe wet op het hoger onderwijs en de grotere betrokkenheid bij Surinaamse ontwikkelingsvraagstukken. Op het onderzoeksvlak verwijs ik naar de academisering en internationalisering van het hoger onderwijs door middel van de verschillende samenwerkingsverbanden met andere universiteiten in de wereld.
Een invloedsfactor van meer algemeen belang is de uitbouw van de kennismaatschappij, waarin de universiteit een hoofdrol te spelen heeft op het vlak van innovatie en kenniscreatie. Enkele verwachtingen van de instellingen met betrekking tot aspecten van het bachelor-master-stelsel zijn:
• Een betere aansluiting op het profiel van de instromende studenten
• Een betere toegankelijkheid van opleidingen
• Meer keuzevrijheid voor studenten
• Meer flexibiliteit voor studenten
• Inhoudelijke vernieuwing van opleidingen
• Een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs
• Een toename van de internationale mobiliteit van Surinaamse studenten
• Vergroten van de aantrekkelijkheid van het Surinaamse hoger onderwijs voor buitenlandse studenten
• Betere erkenning van het Surinaamse hoger onderwijs in het buitenland
• Een sterkere concurrentiepositie van de (instelling)
• Een betere aansluiting tussen het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt
• Mogelijkheid tot realiseren van een leven-lang-leren
Principes van Behoorlijk Bestuur
De optimale inzet van middelen eist dat de universiteit goed bestuurd wordt op alle niveaus. Daarvoor dienen wetten en reglementen, maar die volstaan niet. Goed bestuur veronderstelt een bewustzijn rond fundamentele beginselen waarop het bestuur gegrondvest moet zijn.
In het administratief recht spreekt men in dit verband van de ‘Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur’. In de bedrijfswereld maar ook in andere organisaties, die zowel de sociale als culturele sector betreffen, heeft men het over Corporate Governance. Ook de krachtlijnen van het duurzaam ondernemen kan men in deze rij onderbrengen. Het gaat om breed gedefinieerde principes, die misschien niet in detail neergeschreven staan, maar die wel een toetssteen vormen om de graad van degelijkheid van bestuur te bepalen. Ook aan de universiteit horen we te beschikken over algemene principes van behoorlijk bestuur. Het allereerste principe dat ik wil vermelden is dat van de academische vrijheid. Die heeft in de loop der tijden verschillende invullingen gekend, en wellicht is ze nu ook toe aan een nieuwe definitie.
Eerst ging het om institutionele onafhankelijkheid. De vrijheid was collectief. Pas in de latere jaren werd naast de collectieve ook de individuele academische vrijheid geïntroduceerd, bestaande uit de vrijheid van een academicus om in alle onafhankelijkheid te onderzoeken en te onderwijzen, ook als die vrijheid een kritische houding impliceert tegen de overheden of tegen bepaalde maatschappelijke tendensen of geledingen. Die individuele intellectuele vrijheid is nog altijd een hoeksteen van onze universitaire eigenheid. Het bestuur van een faculteit en zeker van een universiteit is een complexe zaak, met tal van belangen die tegen elkaar afgewogen moeten worden. Een universiteit staat midden in de wereld, en heeft contact met bijzonder veel stakeholders. Het moet overwogen worden welke bestuurlijke structuur en interne organisatie de beste garanties biedt op de realisatie van de complexe opdracht van de universiteit, en dit met volledige bescherming van de academische vrijheid en slaagkansen voor innovatief onderzoekswerk. De nieuwe verhouding tussen overheid en universiteit leidt er onder meer toe dat de individuele academische vrijheid in zekere mate ingeperkt wordt door controle- en auditmomenten. De overheid, als verstrekker van subsidies, en dus van publieke middelen, heeft immers het recht, of zelfs de plicht, om na te gaan of deze middelen optimaal ingezet worden.
Een academicus kan zich niet verschuilen achter het principe van vrijheid om zich aan dit toezicht te onttrekken. De academische overheid kan dat evenmin.
Toch wil ik nogmaals beklemtonen dat dit niet mag leiden tot een té verregaande inmenging van de overheid. De vrijheid van onderwijs, gegarandeerd door onze Grondwet, moet immers onaangetast blijven, evenals de daarvan af te leiden vrijheid van onderzoek, alsook de vrijheid van vereniging. De vraag zal dus zijn tot wààr de financiële controle van de overheid kan gaan.
De overheid heeft in elk geval het recht om de universiteit ertoe te verplichten de kwaliteit van het onderwijs en onderzoek te evalueren op doelmatigheid en efficiëntie. Daarmee gaat zij immers na of de verstrekte subsidies optimaal besteed worden, dit wil zeggen met goed resultaat. Van haar kant heeft de universitaire gemeenschap het recht om zich te beroepen op de academische vrijheid om elke inhoudelijke inmenging uit te sluiten.
Recht op academische vrijheid
Wetenschappelijke waarheid kan nooit bij wet opgelegd worden, maar moet resulteren uit het vrije denken en zoeken. Daar zal elke overheid en elk universiteitsbestuur rekening mee moeten houden. Het recht op academische vrijheid is niet onbeperkt. Een onderzoeker kan zich met andere woorden niet de vrijheid aanmeten te vertellen wat hij of zij wil. Onderzoekers moeten zich houden aan de vereisten van de vakmethodologie en kwaliteit die gelden in hun discipline, en aan de waardigheid en het karakter van de instelling. Academische vrijheid impliceert dus automatisch academische verantwoordelijkheid. Een marginale controle op de uitoefening van de academische vrijheid is noodzakelijk, al moet dit met de nodige schroom gebeuren, door de academische overheid, of bij voorkeur door de peers.
Hoe zit het dan met de academische vrijheid op de AdeKUS? Academische vrijheid is het beginsel volgens welk de docenten en de onderzoekers aan de universiteit, in het belang van de ontwikkeling van de kennis en van de verscheidenheid van de meningen, zelf een zeer grote vrijheid moeten genieten om onderzoek te verrichten en om in de uitoefening van hun functies hun mening te uiten.
Het recht om vrijelijk wetenschappelijk onderzoek te doen en de resultaten daarvan te verbreiden. Wetenschap hoort in volledige vrijheid en afzondering beoefend te worden, zonder dwang of inmenging van buitenaf. Het recht wordt o.m. bedreigd door censuur op publicaties of de verbreiding van kennis via het internet, het bedreigen en opsluiten van academici en studenten, en het sluiten van scholen en universiteiten.
Elke onderzoeker kent het begin: de academische vrijheid begint met de sensatie van het doen van een ontdekking en met het vrije debat daarover. Het einde van de academische vrijheid kan zich in vele vormen aandienen: de onderzoeker moet zich voegen naar het onderzoeksprogramma en de daarin gemaakte keuzes, hij moet subsidiabele voorstellen maken waar geld mee te verdienen valt, hij moet niet uit de toon vallen bij de heersende mening in zijn vakgebied. Het einde kan ook scherper zijn: als besturende machten iemand een half of een heel beroepsverbod opleggen.
Geen variant van vrije meningsuiting
Vaak denken mensen dat academische vrijheid alleen een variant op de vrijheid van meningsuiting is. Academische vrijheid zou slechts betekenen dat een onderzoeker alle mogelijke conclusies mag trekken, als hij zich maar aan de mores van de wetenschap houdt. Maar academische vrijheid is meer dan dat: het is ook de individuele vrijheid om te onderzoeken, te onderwijzen en te leren: de vrijheid om je eigen nieuwsgierigheid te volgen zonder dat iemand je dwingt een ander onderwerp te bestuderen. Academische vrijheid is ook vrijheid van onderwerpskeuze en zelfs van methode. Politici en beleidsmakers horen zich niet inhoudelijk te bemoeien met het onderwijs en onderzoek. Daardoor komt de academische vrijheid in gevaar.
Van bemoeienis rond het ontwikkelen van kennis, waar in de kwestie op de AdeKUS sprake van is, kan een verkeerde voorbeeldwerking uitgaan. Waar zelfs de Grondwet ons niet verder brengt, is het cruciaal dat een heldere definitie van academische vrijheid wordt hooggehouden: nodig zijn onbelemmerd onderzoek en open debat, zonder beperkingen, niet gebonden aan andere criteria dan die van de wetenschappelijke methode zelf.
Tot slot citeer ik prof. Kees Schuyt, hoogleraar Sociologie, Universiteit van Amsterdam, en lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) die academische vrijheid definieert als volgt: ‘Academische vrijheid bestaat vooral in een onafhankelijkheid van geest. Onafhankelijkheid in denken, in redeneringen en voor in het doen van wetenschappelijk onderzoek. In de onderzoekspraktijk wordt tegenwoordig deze onafhankelijkheid op de proef gesteld. Opdrachtonderzoek leidt soms tot beïnvloeding. De onafhankelijkheid van een onderzoek(st)er werd vroeger gegarandeerd door de maatschappelijke positie aan een universiteit. Ook die is thans aan veel invloeden onderhevig. Academische vrijheid is het resultaat van een goede academische vorming. Wordt in de huidige BaMa structuur nog voldoende tijde en aandacht gegeven aan de cruciale vaardigheden die in de academische vorming worden verworden?’. Dit citaat kan in mijn opvatting een goede leidraad zijn om academische vrijheid in ons best te herdefiniëren.
Henry R. Ori

error: Kopiëren mag niet!