Bespiegelingen

Drijf niet de spot met de religie in Suriname want dat wordt elke burger zeer kwalijk genomen.Toon respect voor de ouderen, hoezeer aan deze waarde inmiddels behoorlijk is geknaagd. Geef de Surinaamse vakbeweging een respectvolle plaats in de maatschappij, hoezeer juist de vakbondswerkers door hun onderlinge verhoudingen de vakbeweging geen goede dienst bewezen hebben. Misbruik niet het onderwijs, gezien als institutie, door haar te hanteren voor de behartiging van het eigen materieel belang of om onderwijsministers het functioneren moeilijk te maken. Ga vooral op professioneel niveau om met het beloningsvraagstuk in de onderwijssector dat veel meer omvat dan louter functieanalyse, functievereisten, gradaties en loonreeksen. De vele, haast jaarlijks terugkerende onderbrekingen van het leerproces op de Surinaamse scholen en de daaruit voortvloeiende frustratie bij duizenden leerlingen liggen mede ten grondslag aan ongewenst gedrag bij zoveel jongeren. Onderwijs, opvoeding, religie, rechtspraak, het gezin , arbeid, democratie en zo meer zijn instituties die juist daarom als de eeuwige brandpunten van de maatschappij worden aangemerkt. Leerkrachten, leg de toekomst van de Surinaamse jeugd daarom niet op de brandstapel. Hopelijk heeft de nieuwe vakbondsvoorzitter meer liefde voor de scholieren dan voor het geld. De plechtige verklaring aan het begin van onze grondwet (preambule ) vangt aan met de woorden: Wij, volk van Suriname, geinspireerd door de liefde voor dit Land…….”. Opmerkelijk en tevens paradoxaal toch dat juist het prachtige Brownsberggebied rees geruime tijd het domein is van milieucriminelen . Ontbeert het Nimos de bevoegdheden om met gevatheid hiertegen (te doen) optreden? De afbrokkeling van onze maatschappij moet een aanklacht zijn tegen alle volksvertegenwoordigers sedert het jaar 1988. Gezamenlijk hebben zij immers bijgedragen aan de kwalitatieve achteruitgang van de Surinaamse volksvertegenwoordiging. Elkaar opvolgende volksvertegenwoordigers zijn sedert genoemd jaar ook ernstig in gebreke gebleven de Surinaamse maatschappij van een grondwettelijk fundament te voorzien waarop ook komende generaties zouden kunnen voortbouwen. Onze gelegenheidsgrondwet van 1987 is in kwalitatief opzicht bij lange na niet te vergelijken met de voortreffelijke wet uit het jaar 1975. Waarlijk,de tijd van de ware professoren in de Surinaamse politiek is voorgoed historie. Met de grondwettelijke rechten van volk en volksvertegenwoordiging moet ondanks alle kopzorgen niet gesold worden. Neem maar het recht van vreedzame vereniging zoals aangehaald in artikel 20 van de grondwet. Een recht dat duidelijk gericht is op de persoonlijke rechten van elke individuele burger en nergens mede toepasselijk is verklaard voor het groeps- of organisatiebelang. In elk geval niet voor het interorganisationele verkeer. In dit licht bezien kunnen politieke partijen zich voor hun bundeling niet beroepen op genoemd wetsartikel. De formele grondslag voor partijcombinaties moet daarom gezocht worden in de wet op de Politieke Organisaties zelf of elders. Waar echter onze grondwet nergens iets over zichzelf zegt is elke uitleg over haar artikelen subjectieve waarheid. Het parlement is grondwettelijk een aantal belangrijke rechten toegekend. Daaronder vallen het recht van interpellatie en het enqueterecht die beide de mogelijkheid bieden tot het inwinnen van inlichtingen en het desgewenst instellen van onderzoek. Het recht van enquete is een bijzonder middel tot het rechtstreeks bij de bron verkrijgen van gegevens en inlichtingen die ook buiten de sfeer van het openbaar bestuur kunnen liggen. Dat het enqueterecht tot heden door gemis aan een enquetewet niet als een krachtig instrument voor de beleving van de democratie wordt aangemerkt typeert ook de onvolkomenheid in het functioneren van het parlement. Het instituut van ‘parlementaire onderzoekscommissie’ is ons land dan ook wezensvreemd. Dat interpellatievoorstellen van oppositionele zijde door het zittende regime zouden worden genegeerd of dat ingediende moties van die zijde geen genade vinden in de ogen van de regeringsgezinde assembleeleden ligt ook in de traditie verankerd. De klaagzang hierover brengt ons terug naar de vroegere tijden waarin dit gedrag karakteristiek was. Al tijden leven wij in de onjuiste veronderstelling dat regering en assemblee gezamenlijk het beleid bepalen, terwijl wij toch moeten beseffen dat dit beeld bezijden de werkelijkheid ligt. De hoogste macht op het niveau van de besluitneming ligt reeds decennia bij het collectief van partijleiders in het machtscentrum. Is de bepaling van artikel 52 van de grondwet, dat de politieke macht bij het volk berust, daarom niet meer dan de waan van de dag? Wij zouden ons kunnen afvragen of assembleeleden zelf bewust zijn van de betekenis van de grondwettelijke rechten en bevoegdheden die hun orgaan zijn toebedeeld. Neem nu als voorbeeld de bevoegdheid tot het mogen indienen van moties. Een motie kan een wenselijkheid of een oordeelvelling door het parlement inhouden. Wil de de motie een kans maken aangenomen te worden dan zal zij betrekking moeten hebben op een specifieke, identificeerbare aangelegenheid die met het voorgenomen , in uitvoering zijnde of reeds uitgevoerde beleid van doen heeft. Maar hoe nu om te gaan met de recente motie van de oppositie waarbij de regering onder meer gevraagd wordt het buitenlands beleid te herzien,de begroting met de helft terug te brengen,het leenbeleid aan te passen, een schuldaflossingsplan voor de komende tien jaren te presenteren etc. Hebben de initiatiefnemers van deze opmerkelijke motie met een onmetelijke reikwijdte zich wel afgevraagd wat de exacte betekenis is van de motie in het parlementaire werk? Maar gesteld dat deze motie was aangenomen, hoe zou het vervolgtraject dan eruit moeten zien? Is deze motie niet de uitingsvorm van een parlement dat geleidelijk aan een pro forma status heeft verworven ? Zal dat heus wel het geval zijn?
Stanley Westerborg
Organisatieanalist

error: Kopiëren mag niet!