Bij aanleg highway: Voorzichtigheid geboden met het recht van allodiale eigendom

In een lokaal dagblad van vrijdag 21 maart 2014 is een artikel verschenen getiteld: ‘Bij aanleg highway: Overheid mag zich beroepen op allodiaal eigendom’. Ik vraag mij af of de desbetreffende journalist de meningen van de daarin genoemde juristen wel op de juiste wijze heeft geciteerd, daar uit de aangehaalde uitspraken wellicht de conclusie zou kunnen worden getrokken dat als het gaat om het recht van allodiale eigendom en erfelijk bezit, hierna te noemen allodiale eigendom, de overheid een vrijbrief zou hebben om zonder toestemming van de perceeleigenaren een weg aan te leggen. Hoewel ik er zelf van overtuigd ben dat met het aanleggen van de weg een groot algemeen belang, inclusief dat van de perceeleigenaren, gediend is, komen de aangehaalde uitspraken bij mij als zeer ongenuanceerd over.
Ik begin met te stellen dat er onder de gezaghebbende juristen, die zich met dit recht hebben beziggehouden, maar ook in de rechtspraak, geen eenduidigheid bestaat omtrent de inhoud van het hiervoor genoemd recht. Het is inderdaad juist dat het begrip allodiale eigendom afkomstig is uit de koloniale periode van vóór 1869. In laatstgemeld jaar werd het Burgerlijk Wetboek (BW), naar Nederlands voorbeeld ingevoerd. Vóór 1869 had Suriname namelijk een ander rechtsstelsel dat bekend stond onder de benaming Romeins-Hollandsrecht en ook beïnvloed was door het Angelsaksischrecht (oud-Engelsrecht), daar Suriname ook een tijd lang door Engeland werd geregeerd. In 1869 werd het BW eigendom ingevoerd, terwijl het allodiale eigendom dat behouden werd, geen regeling vond in ons BW. Hierdoor zijn er steeds problemen ontstaan m.b.t. de precieze inhoud van genoemd recht.
Vaststaat dat allodiale eigendom werd uitgegeven bij zogenaamde grondbrieven of warrants. Voor ieder uitgegeven recht golden daarom specifieke bepalingen en bedingen.
Het is daarom niet juist te stellen dat bijvoorbeeld de rechten van nadering (een eenvoudige vorm van onteigening), en naasting (het recht van de Staat om in de plaats van de koper te treden) voor elke vorm van allodiale eigendom golden. Men moet dus per geval bij de grondbrief te rade gaan om vast te stellen welke bepalingen voor die specifieke gronduitgifte gelden. Als wij dus bijv. voor de plantage Republiek willen nagaan, welke voorwaarden daarop van toepassing zijn, moeten wij de grondbrief bestuderen, waarbij de plantage aan de allodiale eigenaren was uitgegeven. Het probleem is dat de grondbrieven vaak niet meer te achterhalen zijn.
Vanaf 1869, toen de notarissen in Suriname nog van Nederlandse afkomst waren, tot op heden gaat het notariaat ervan uit dat alle verkavelingprojecten m.b.t. plantages rondom Paramaribo (bijv. Tourtonne, Ma Retraite, Morgenstond) vrije en volle eigendom zijn. Dit is ook door de Staat erkend, blijkens haar orgaan de Hypotheekbewaarder, doordat alle overschrijvingen ten hypotheekkantore reeds bijkans anderhalve eeuw op deze wijze geschieden. Slechts met betrekking tot de verre en verlaten plantages, bestaat verschil van mening. Veelal wordt aangenomen dat bij deze plantages nog van allodiale eigendom kan worden gesproken.
De eerste jurist die zich grondig in het recht van allodiale eigendom had verdiept was prof. mr. dr. A. Quintus Bosz in zijn standaardwerk: ‘Drie eeuwen grondpolitiek in Suriname’. Hij komt tot de conclusie dat het recht van allodiale eigendom een beperkt zakelijk recht is, dus niet gelijk aan volledige eigendom. Zijn opvattingen zijn echter door latere juristen bestreden.
Het voert te ver om in een media-artikel juridische beschouwingen aan te dragen, maar in casu wordt toch verwezen naar een recente studie van mr. dr. C.A. Kraan, die als een gezaghebbende auteur geldt over het Surinaams recht. Recentelijk heeft laatstgenoemde nog een cursus verzorgd voor de rechters in opleiding, terwijl het Surinaamse notariaat hem als één van de belangrijkste deskundigen op dit stuk beschouwt. Ook voor de postdoctorale opleidingen voor notariaat en advocatuur heeft Kraan gedurende vele jaren cursussen in Suriname verzorgd. In het SJB van april 2009 heeft genoemde auteur een uitgebreide studie gewijd aan het begrip allodiale eigendom. Zijn conclusie is dat na de invoering van het BW in Suriname in 1869 het recht van allodiale eigendom als hoogste recht op onroerend goed kon worden beschouwd en daarom geheel beantwoordde aan het eigendomsbegrip van art 625 BW. Allodiale eigendom is in de opvatting van Kraan volledige eigendom, waarvoor voorwaarden waren gesteld die echter in de huidige tijd niet meer kunnen worden afgedwongen.
De kort geleden overleden en gezaghebbende advocaat/jurist mr. Freddy Kruisland heeft zich in het SJB van april 2009 geheel achter de mening van Kraan geschaard. Overigens zijn er geen bijdragen geweest in het enige wetenschappelijk–juridische tijdschrift van ons land, die de meningen van Kraan en Kruisland bestreden hebben.
De in het vermelde krantenartikel aangehaalde rechtszaak in de kwestie Tempoca is ook op geheel onjuiste wijze weergegeven. De verkrijgers van de plantage Tempoca hebben bij notariële akte op correcte wijze de eigendom daarvan verkregen van de eigenaren uit Nederland. Geïnteresseerden kunnen zichzelf daarvan overtuigen door raadpleging van de registers op het hypotheekkantoor, die openbaar zijn. Het is juist zo dat in een aangespannen kortgeding de Staat Suriname door de kantonrechter in het ongelijk gesteld was. De zaak is echter in der minne geschikt doordat de Staat een regeling getroffen heeft met de eigenaren, althans hun erfgenamen, waardoor laatstgenoemden afstand gedaan hebben van hun eigendomsrechten, althans deze hebben overgedragen, tegen een tussen partijen overeengekomen vergoeding.
Op grond van het voorgaande zou de Staat wijs handelen door de adviezen die in het aangehaalde krantenartikel zijn gegeven niet op te volgen, maar evenals dat gebeurd is in de zaak Tempoca, een regeling te treffen met de grondeigenaren.
Carlo Jadnanansing

error: Kopiëren mag niet!