Er is een moment in onze samenleving ontstaan waarop geld niet langer alleen een middel is, maar een maatstaf voor wie je bent. In Paramaribo hoor je het in fluisteringen: “A no fa, als’ e meki moni.” Niemand vraagt meer hoe. De grenzen tussen eerlijk werk en duistere praktijken beginnen te vervagen, alsof de morele kompas van een hele generatie in de regen gevallen is.
Een sociaal expert legt het zacht maar scherp uit: “Wanneer mensen jarenlang onrecht, kansenongelijkheid en armoede ervaren, begint geld te lijken op een reddingsboei — ongeacht hoe het wordt verkregen.”
Het is niet dat Surinamers slecht zijn; het is dat velen moe zijn. Moe van vechten, moe van wachten, moe van beloften die nooit landen. In zo’n klimaat krijgt gemak voorrang boven geweten.
Maar onder al die lagen zit een dieper verdriet. Want achter elk snel rijkdomverhaal schuilt een familie die bang is, een gemeenschap die vertrouwen verliest, en jongeren die leren dat succes belangrijker is dan eerlijkheid. Toch blijft er hoop. In de wijken, op de markten, in de mandirs, kerken en moskeeën zijn er mensen die hun kinderen blijven leren dat waardigheid niet te koop is.
En misschien, juist daar, begint de echte rijkdom.