Suriname is een land waar cijfers soms harder spreken dan speeches. Terwijl het volk dagelijks worstelt met stijgende prijzen, lage lonen en onzekerheid, leven politieke elites in een compleet andere economische realiteit. De lonen van DNA-leden, ministers, de president en vicepresident verschillen niet met tientallen, maar met duizenden procenten van het inkomen van de gemiddelde burger. Dat is geen kloof meer — dat is een ravijn.
Een marktverkoper die USD 300 per maand verdient, staat tegenover bestuurders met salarissen en voorzieningen die vele malen hoger liggen, inclusief auto’s, brandstof, beveiliging en buitenlandse reizen. Satirisch gezegd: in Suriname is armoede een burgerplicht, terwijl comfort een regeringsrecht lijkt.
Volgens sociaal-econoom dr. R. Abrahams is dit “een klassiek symptoom van moreel bankroet.” “Wanneer leiders zichzelf structureel beschermen tegen de gevolgen van hun eigen beleid, verliezen ze moreel gezag. Het probleem is niet alleen economisch, maar ethisch”, stelt hij.
Voorbeelden zijn legio: koopkracht die verdampt, pensioenen die achterblijven, zorg en onderwijs die onder druk staan — terwijl de politieke top zichzelf indexeert tegen inflatie. De boodschap aan het volk klinkt dan wrang: “Houd vol.”
Maar hoe houd je vol in een land waar solidariteit van bovenaf ontbreekt? Satire of niet, de realiteit is pijnlijk duidelijk: een staat kan financieel arm zijn, maar moreel arm worden is een keuze. En die keuze lijkt al te lang geleden gemaakt.
