Toen Suriname in 1975 de vlag hees, vertrok tegelijk een eerste golf mensen richting Nederland. Jongeren, verpleegkundigen, onderwijzers, technici — niet omdat ze hun land niet liefhadden, maar omdat ze bang waren voor wat zou komen. “Mi o go luku wan fasi fu mi pikin,” zeiden ouders. Veiligheid, toekomst, zekerheid: dat woog zwaarder dan nostalgie.
In de jaren ’80 volgde de tweede golf, harder en pijnlijker. De politieke instabiliteit, de Decembermoorden, economische chaos — hele families vluchtten zonder om te kijken.
Suriname verloor toen niet alleen mensen, maar kennis, creativiteit en de structuur van een middenklasse die het land had kunnen dragen.
En nu, vijftig jaar later, dient de derde golf zich aan. Dit keer richting de Verenigde Staten. Het zijn jongeren die in Miami, New York en Atlanta opnieuw beginnen omdat ze het thuis niet meer zien zitten: de criminaliteit, het gebrek aan kansen, de armoede die maar niet breekt. De brain drain wordt nu een heart drain.
Wat betekent dit voor Suriname? Een land dat steeds haar beste zielen ziet vertrekken, bouwt met lege handen. Maar er schuilt ook een paradoxale hoop: diaspora die terugkijkt, geld stuurt, investeert, en soms — heel soms — besluit terug te komen om iets te herstellen van wat verloren ging.