In de afgelopen vijftig jaar hebben Surinaamse geloofsgemeenschappen — van moskeeën en mandirs tot kerken en winti-lo’s — veel meer betekend dan alleen plaatsen van gebed. Ze vormden stille ankers in tijden dat het land wankelde. Wanneer de economie instortte, salarissen uitbleven of politieke spanningen de samenleving splijtten, waren het vaak deze religieuze huizen die het eerste vangnet boden.
In de moskee werd een zak rijst discreet achtergelaten voor een gezin dat moeite had de maand door te komen. In de mandir sliepen jongeren op de vloer tijdens de Binnenlandse Oorlog, bang maar veilig in de beschermende nabijheid van hun pandit. Kerken fungeerden als opvangplaatsen wanneer zware regens dorpen hadden verwoest. En in winti-lo’s vonden mensen kracht, troost en identiteit precies op momenten dat het land in chaos verkeerde.
Religieuze leiders traden op als bemiddelaars wanneer politici ruzieden, als opvoeders wanneer schoolgeld te hoog werd, en als stille psychologen toen woorden als “trauma” nog niet bestonden in het dagelijks vocabulaire. Ze hielpen het land overeind te houden, soms zonder dat iemand het zag.
Suriname is mede gebouwd op deze onzichtbare schouders — de handen die hielpen, de woorden die troost gaven, en de heilige ruimtes die een verscheurde samenleving telkens weer aan elkaar naaiden.