Toen president Jennifer Simons haar eerste rede hield voor de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, koos ze bewust niet voor een technocratische opsomming van cijfers. In plaats daarvan plaatste ze diversiteit en inclusiviteit centraal – waarden die in de Surinaamse samenleving tastbaar zijn, maar in de internationale politiek vaak ondergesneeuwd raken. Haar woorden vormden een spiegel voor een wereldorde die steeds meer vastloopt in machtspolitiek en vetorechten.
Sinds de oprichting in 1948 is de VN-structuur nauwelijks veranderd. Vijf permanente leden blokkeren met hun veto regelmatig elke poging tot vooruitgang. Oorlogen in Oekraïne, Gaza en Afrika laten zien hoe verlammend dat werkt. In die context klinkt de oproep van kleine staten, zoals Suriname, voor hervorming niet als luxe maar als noodzaak.
Simons benadrukte dat ware ontwikkeling niet in macht, maar in samenleven ligt. Daarmee schaarde zij zich achter het bredere pleidooi om Brazilië, India en een Afrikaans land permanente zetels te geven, en om kleine eilandstaten een roulerende plek te bieden.
Het verhaal van Suriname is intussen meer dan symbolisch. Dat het land na dertig jaar strijd malariavrij is verklaard, toont aan dat volharding wél resultaat oplevert. Dat Suriname bewust inzet op onderwijs, zorg en rechten van inheemse en tribale gemeenschappen, illustreert dat economische groei pas betekenis heeft als iedereen wordt meegenomen. En dat het miljarden uit olie en gas koppelt aan energietransitie, onderstreept de poging om niet in de klassieke val van grondstofafhankelijkheid te trappen.
Simons’ rede was daarmee niet alleen een nationale verklaring, maar een internationale boodschap: dat kleine landen niet machteloos hoeven te zijn.
In een tijd waarin grootmachten hun vetorecht misbruiken, kan juist een klein land als Suriname laten zien dat de wereldorde toekomst heeft – mits de stem van velen eindelijk zwaarder gaat wegen dan de wil van enkele