Jennifer Simons heeft zich in het recente interview uitgesproken voor een rigoureus anti-corruptiebeleid met een nadrukkelijke “zero tolerance”-aanpak. Ze benadrukte dat ministers en hoge functionarissen die de fout ingaan, direct hun positie zullen verliezen. Hoewel deze ferme uitspraken ongetwijfeld welkom zijn in een samenleving die snakt naar integriteit in het openbaar bestuur, roept haar visie ook kritische vragen op over democratische rolverdeling, beleidsvorming en de plaats van politieke partijen binnen dit model.
Jenny Simons niet nog niet gekozen en zo is het nieuw parlement er nog niet.
Wat in Simons’ uitspraken ontbreekt, is een reflectie op haar eigen politieke erfenis. Ze is geen buitenstaander of nieuwkomer; integendeel, ze heeft decennialang deel uitgemaakt van het politieke establishment en was zelfs tien jaar lang voorzitter van De Nationale AssemblĂ©e (DNA).
Het is opmerkelijk dat iemand met zo’n lange staat van dienst zich nu profileert als hervormer, zonder inhoudelijk terug te blikken op haar eigen rol in het ontstaan of voortbestaan van de bestuurscultuur die ze nu wil hervormen.
Door dit verleden buiten beschouwing te laten, mist haar boodschap aan kracht en geloofwaardigheid.
Bovendien schuift Simons een bestuursmodel naar voren waarin de president en de regering het beleid bepalen, terwijl ministers slechts worden gepositioneerd als uitvoerders – ongeacht hun partijpolitieke kleur. Dat roept fundamentele vragen op over de rol van ministers als politiek verantwoordelijken.
In een parlementaire democratie zijn ministers niet louter uitvoerders, maar ook beleidsbepalers binnen hun vakgebied. Wanneer zij tot een soort technocratische verlengstukken van het presidentieel beleid worden gedegradeerd, verschraalt het politieke debat en wordt de controleerbaarheid van de macht ondermijnd.
De rol van politieke partijen blijft in Simons’ benadering vaag. Ze spreekt de hoop uit dat partijen “kundige en integere mensen” zullen voordragen, maar blijft onduidelijk over hoe deze selectie moet plaatsvinden en welke garanties er zijn voor transparantie en representativiteit.
In een functionerende democratie zijn politieke partijen niet slechts leveranciers van personeel; ze dragen ook ideologieën, prioriteiten en beleidsvisies uit.
Als het beleid volledig gecentraliseerd wordt rond de president, verliest het parlementaire systeem haar vitaliteit en pluralisme.
Verder blijft onbesproken hoe checks and balances zullen worden gewaarborgd.
Als ministers afhankelijk zijn van de president en ook het parlement grotendeels onder haar invloed staat, wie bewaakt dan de macht?
Wie controleert de president? De uitspraken van Simons doen denken aan een gecentraliseerd bestuursmodel waarin politieke tegenmacht ontbreekt.
Het nobele streven om corruptie uit te bannen verdient brede steun, maar dat moet wel ingebed zijn in een evenwichtig institutioneel kader. Transparantie en integriteit zijn niet alleen een kwestie van individuele zuiverheid, maar van structurele verankering van machtenscheiding, controlemechanismen en politieke diversiteit.
Kortom, Simons stelt belangrijke kwesties aan de orde, maar laat cruciale onderdelen van het democratisch spel buiten beschouwing. Willen haar ambities slagen, dan is een bredere institutionele visie nodig waarin ook ruimte is voor zelfreflectie, tegenspraak en de versterking van politieke instituties. Alleen dan kan een geloofwaardig fundament gelegd worden voor het “nieuwe stramien” waar zij naar verwijst.
Clifton P.
Wanica – Suriname