Polemiek over formulering besluit Constitutioneel Hof, CHof

Carlo Jadnanansing 

Resumé: 

Moet het CHof in zijn beslissing expliciet aangeven dat indien het voorgelegde wetsproduct of bestuursbesluit in strijd is met de G.W. of (volkenrechtelijke) overeenkomst, onverbindend is? 

Fernandes Mendes: Ja. 

Spong en van der Zwaag: Nee.

CHof: Nee.    

In het SJB 2022 no. 1 hadden de auteurs mrs. Gerard Spong en Taco G. van der Zwaag kritiek geleverd op de opvatting van mr.dr. Hugo Fernandes Mendes (HFM) dat het CHof in zijn dictum (beslissing) uitdrukkelijk moet stellen dat een bepaalde wet onverbindend is, indien het Hof van mening is dat die wet buiten toepassing moet worden gelaten. 

Genoemde auteurs zijn van mening, in vaktermen gesproken, dat er geen declaratoire onverbindendverklaring door het CHof vereist is. In het zojuist verschenen SJB 2022 no. 2 bestrijdt HFM de opvatting van de bovengenoemde auteurs.   

Voor een goed begrip is het nodig de tekst te vermelden van artikel 144 lid 3 G.W. die de basis vormt voor de beslissing van het CHof: 

Ingeval het Constitutioneel Hof oordeelt dat er strijdigheid is met één of meer bepalingen van de Grondwet of van een overeenkomst als in lid 2 onder a bedoeld, wordt de wet of worden gedeelten daarvan dan wel de besluiten van de overheidsorganen geacht onverbindend te zijn.

En van artikel 28 lid 1 Wet CHof: 

Oordeelt het Hof dat er strijdigheid met één of meer bepalingen van de Grondwet of een volkenrechtelijke overeenkomst bestaat, dan wordt de desbetreffende wet of gedeelte daarvan, dan wel het getoetste bestuursbesluit door het Hof geacht onverbindend te zijn, met ingang van de dag van de beslissing van het Hof. 

De formuleringen van artikelen 144 G.W en 28 Wet CHof zijn vrijwel gelijkluidend met dien verstande dat in het laatstgenoemde artikel de woorden “door het Hof” staan en deze ontbreken in het genoemde grondwetsartikel. 

Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat met onverbindend bedoeld wordt het buiten toepassing laten van de wet of gedeelten daarvan. Het CHof heeft niet de bevoegdheid de desbetreffende wet of gedeelten daarvan nietig te verklaren of te vernietigen. 

Een wet komt tot stand door onze wetgever (DNA en regering gezamenlijk) en kan dus alleen door de wetgever zelf ongedaan gemaakt worden. Maar het CHof heeft wel de bevoegdheid te bewerkstelligen dat in bepaalde gevallen wetten of gedeelten daarvan niet toegepast mogen worden. In de recente uitspraak over ons kiesstelsel van 5 augustus 2022 komt het Hof tot het oordeel dat de artikelen 9 jo 24 Kiesregeling in strijd zijn met de G.W., IVBPR en AVRM. 

Het Hof zegt verder niet dat dit betekent dat de artikelen 9 jo 24 Kiesregeling door zijn uitspraak onverbindend zijn. De onverbindendheid vloeit voort uit artikel 144 lid 3 G.W. en het daarvan afgeleide artikel 28 lid 1 Wet CHof. 

HFM is van oordeel dat het besluit van het Hof expliciet moet aangeven dat de artikelen 9 jo 24 Kiesregeling in strijd zijn met de G.W., IVBPR en AVRM en een declaratoire uitspraak hierover moet doen, namelijk dat zij onverbindend zijn. 

HFM stoelt zijn opvatting o.a. op de woorden door het Hof in artikel 28 lid 1 Wet CHof, terwijl Spong en van der Zwaag er juist voor pleiten deze woorden te laten verwijderen uit gemeld wetsartikel, omdat deze daarin niet thuis zouden horen en in strijd zouden zijn met het bepaalde in de G.W.  

Los van de juridisch/technische beoordeling van de wetsteksten is de opvatting van HFM volkomen begrijpelijk omdat het voor de doorsnee burger niet duidelijk is wat de consequentie is van de uitspraak van het CHof. (De President van de Republiek Suriname heeft een commissie benoemd die o.a. tot taak heeft hem hierover te adviseren). 

Maar ook de opvatting van Spong en van der Zwaag snijdt hout omdat strikt genomen er geen verplichting bestaat voor het Hof om verdere uitleg te geven over de betekenis van zijn uitspraak. Zoals vermeld is deze aangegeven in artikel 144 lid 3 G.W.: onverbindendheid

De onderhavige discussie is juridisch/technisch van aard en lijkt voor de doorsnee burger niet interessant. Maar er zit toch een praktische kant aan: 

Het Hof heeft in de twee gewezen uitspraken niet verklaard dat de voorgelegde wetgevingsproducten of gedeelten daarvan naar zijn oordeel onverbindend zijn. 

Volgens Spong en van der Zwaag hoeft dat niet, terwijl HFM van mening is dat zulks wel het geval zou moeten zijn. 

Blijkens de genoemde uitspraken deelt het Hof de mening van Spong en van der Zwaag. 

Aan welke (rechterlijke) instantie moet gevraagd worden wie gelijk heeft? 

error: Kopiëren mag niet!