Iets of niets

Edward Osborne Wilson begint zijn ‘Sociobiology – the new synthesis’ waarmee bij in 1975 het nieuwe vakgebied van de sociobiologie introduceerde, met de openingswoorden van een ander boek – ‘De Mythe van Sisyfus’ van Albert Camus: ‘Er bestaat maar één werkelijk filosofisch probleem: de zelfmoord. Oordelen of het leven wel of niet de moeite waard is geleefd te worden, is antwoord geven op de fundamentele vraag van de filosofie. Als deze kwestie dringender is dan enig andere dan is het wegens de daden waartoe zij verplicht’. Wilson ontkent dat. ‘Zelfkennis’, zegt hij, ‘wordt gevormd in de emotionele controlecentra van hypothalamus en limbisch systeem van de hersenen. Deze centra overspoelen het bewustzijn met emoties als haat, liefde, schuld, angst en andere. Wat, vragen we ons af, maakte de hypothalamus en het limbische systeem? Die evolueerden door natuurlijke selectie. Dit eenvoudige gegeven moet uitgangspunt zijn voor het verklaren van ook ethiek en ethisch gedrag. Het bestaan zèlf of de suïcide die dat bestaan beëindigt, kan derhalve nooit de centrale vraag van de filosofie zijn: het hypothalamisch-limbisch complex ontkent die schijnbaar logische reductie.

Als de zelfmoord dus niet de kern van de filosofie is, wat dan wèl? Volgens de filosoof Gerard Langemeijer behandelt de filosofie vragen die na te zijn beantwoord geen nieuwe vragen oproepen, hetzij omdat het antwoord geheel en al afdoende is, dan wel omdat een meer afdoende antwoord onbereikbaar is. Mensen vragen, zegt hij, bij elke verandering die zij waarnemen naar de oorzaak. Loopt dan de keten van zulke oorzaken terug tot in het oneindige of stuit men uiteindelijk op iets dat geen oorzaak buiten zichzelf heeft? De beantwoording van vragen van deze soort is naar zijn mening niet te verwachten van de wetenschap (zolang men daartoe niet de filosofie rekent), want die is tevreden wanneer tussen alle zintuiglijke indrukken en alle daaruit gemaakte gevolgtrekkingen geen enkele tegenspraak overblijft.

Behalve van de wetenschap is ook afbakening nodig van de filosofie met de mythologie, daarin begrepen de veelvormige religies. Immers, vragen die de filosofie stelt zijn in alle stadia van cultuur en ontwikkeling eveneens onderwerp geweest van mythologie en religie. Zie de uiteenlopende scheppingsverhalen in hun ‘heilige’ boeken. Maar het grote verschil tussen de filosofie enerzijds en de mythologie anderzijds is dat de eerste zich uitsluitend beroept op kenmiddelen die in beginsel binnen het bereik van ieder mens zijn en dat de laatstgenoemde uitsluitend op speculatie berust.  

Laat de stelling dat de wetenschap niet in staat is een allereerste oorzaak voor het begin van de causale keten aan te wijzen zich weerleggen? Al in het begin van de achttiende eeuw formuleerde Gottfried Leibniz de kwestie op een andere manier: Waarom is er iets en niet niets? Hij bleef het antwoord schuldig evenals na hem komende vraagstellers. Het is een onbeantwoordbare vraag en de wetenschap is dan ook teruggegaan naar de vraag over de oorsprong van het universum. Werd het heelal geschapen? En als het door een macht werd geschapen, wie schiep dan die macht? Of bestonden het heelal of de macht die het schiep altijd al en was het dus niet nodig dat ze werden geschapen?  Lange tijd ging de wetenschap deze vragen uit de weg, omdat zij vond dat die tot het domein van de metafysica of de religies behoorden. Maar in de afgelopen decennia won de gedachte veld dat de natuurwetten ook bij het begin van het universum van kracht konden zijn geweest.

De discussie over de oorsprong van het heelal veranderde radicaal in 1929 toen de astronoom Edward Hubble door het aantonen van het ‘Doppler-effect’ in de beweging van de sterren bewees dat het heelal uitdijt, dus dat alle sterrenstelsels zich met grote snelheid van elkaar af bewegen. Dat betekent dat al die sterrenstelsels op een zeker ogenblik, tussen 10 en 20 miljard jaar geleden, op één punt samengebald moeten zijn geweest, dat vervolgens is ‘geëxplodeerd’. Niet een explosie in de zin zoals wij die kennen, maar een explosie die op alle punten van de ruimte, of die nu eindig of oneindig is, tegelijk plaatsvond en waarbij elk materiedeeltje zich razendsnel verwijderde van elk ander materiedeeltje. Daarbij ontstond ook de ‘tijd’. Dichtheid en hitte van het heelal waren op het moment van de ‘big-bang’ oneindig groot. Wanneer, hetgeen men aanneemt, onder dergelijke omstandigheden ook de bekende natuurwetten geldig zijn geweest dan kan men verrassend nauwkeurig beschrijven wat er gebeurde precies vanaf het moment van die big-bang. En dat deed de natuurkundige en Nobelprijswinnaar Steven Weinberg in zijn ‘The first 3 minutes – a modern view of the origin of the universe’ (1977) waarin hij in slow motion en met een nauwkeurigheid van honderdsten van seconden de vermoedelijke stadia beschrijft na het ultieme begin van het universum. De wiskunde waarmee hij dat deed is, gelukkig voor de meeste lezers, in populaire uitgaven van het boek als bijlage opgenomen.

Speciaal voor het Vaticaan was de ontdekking van de big bang een geschenk uit de hemel en men bestempelde haar direct als het moment van de schepping. Er bestond volgens de kerk geen bezwaar tegen het bestuderen van de evolutie van het universum na de oerknal, maar onder geen beding mocht de wetenschap proberen tot die gebeurtenis zelf door te dringen, want dat was het werk van God. In de wetenschap is er overigens geen eensgezindheid over de vraag of de uitdijing van het heelal altijd zal doorgaan of dat zij onder invloed van de veronderstelde ‘donkere materie’ in het heelal met haar extra zwaartekracht eens tot stilstand zal komen om vervolgens te beginnen aan de omgekeerde weg waarbij de sterrenstelsels zich weer naar elkaar toe gaan bewegen en de pijl van de tijd van toekomst naar verleden gaat lopen, uiteindelijk resulterend in een ‘big crunch’. De mogelijkheid is ook wel geopperd van een ‘pulserend’ universum, waarbij expansies en contracties zich oneindig herhalen.

Intussen geven noch de wetenschappelijke noch de religieuze theorieën over het ontstaan van het universum antwoord op de vraag van Leibnitz: ‘waarom is er iets in plaats van niets?’ Wij zijn als het ware door de evolutie geprogrammeerd om naar de oorzaak van het bestaan van de dingen te vragen en meestal krijgen we daarbij een min of meer afdoende antwoord. Maar als we het spoor tot het einde toe volgen, dus tot het beginpunt van de causale keten, dan blijkt zoals Langemeijer al stelde, dat ook de meest geavanceerde natuurkunde, astrofysica of kosmologie wel voor iedere oorzaak een andere oorzaak kunnen vinden maar er niet op berekend zijn hetzij de oneindigheid van de keten aan te tonen hetzij een allereerste oorzaak aan te wijzen. Daarmee niet tevreden heeft in de loop van de geschiedenis de overgrote meerderheid van de mensheid zich de gedachte eigen gemaakt dat er onvermijdelijk een hogere macht moet zijn geweest als ultieme oorzaak van alle fenomenen in haar ervaringswereld. Die gedachte is met verve door een waaier aan mythologieën en religies uitgewerkt in verhalen, doctrines, leerstellingen, dogma’s en heilige boeken. 

Speciaal de mythologieën kennen tal van boeiende vertellingen over de oorsprong van de wereld, zoals de Edda, een verzameling Noorse mythen uit het begin van de dertiende eeuw. ‘In het begin’, aldus de Edda, ‘was er helemaal niets. Geen Aarde beneden en geen Hemel boven. Ook gras was nergens te bekennen. Al wat er was, was een Niets, een groot gapend gat. Wel waren ten noorden en ten zuiden ervan gebieden van respectievelijk ijs en vuur: Niflheim en Müspelheim. Door de hitte van Müspelheim smolt een beetje van het ijs van Niflheim en uit de druppels groeide een reus, Ymer. Maar wat at Ymer ? Het schijnt dat er ook een koe was, Audhumla. En wat at zij? Wel, er was ook nog wat zout’. En zo gaat het verder.

Religies waren vaak minder fantasievol. Volgens de meeste is het heelal geschapen, en nog wel in een betrekkelijk recent verleden. Zo berekende men in de Joods-Christelijke cultuur het moment van de schepping door de leeftijd van de figuranten in het Oude Testament bij elkaar op te tellen en men kwam uit op het jaartal 4004 vóór Christus. Dat bijbelse tijdstip ligt niet zo ver af van dat van de laatste ijstijd, met het vermoedelijke moment van het verschijnen van de ‘moderne mens’. Waar komen die religies vandaan? Sacrale tradities en mythen zijn in de geschiedenis van de menselijke samenlevingen tamelijk algemeen om de oorsprong van het Al verklaren, maar minder algemeen is wereldwijd het concept vaneen actieve, moralistische God. Dat concept is in de loop van de menselijke geschiedenis vooral verbonden met een pastorale levenswijze. Hoe groter de afhankelijkheid van het hoeden van vooral schapen en geiten des te waarschijnlijker het geloof in een God die volgens het Joods-Christelijke model de gedaante van een herder aanneemt. En in de monotheïstische godsdiensten is die God ook vrijwel altijd mannelijk, wat weer overeenstemming is met de sterk patriarchale inrichting van die samenlevingen. Die zijn mobiel want steeds op zoek naar sappige graslanden, strak georganiseerd en vaak militant: allemaal elementen die de balans naar een mannelijke autoriteit doen doorslaan. De heilige boeken van de Hebreeuwse en Islamitische herdersvolken in Judea en het Arabisch schiereiland beschrijven God derhalve dan ook steevast als een herder en zijn onderdanen als schapen. En speciaal ook de intieme relatie tussen de herder en zijn kudde zette aan het denken over hun relatie met de machten die zij in hun leven ontmoetten.

Blijft de eeuwige paradox van de religies dat zo veel van hun inhoud aantoonbaar vals is, maar niettemin een blijvende kracht in zo veel menselijke gemeenschappen.  ‘Mensen geloven liever dan dat zij weten en zij zijn eerder gefascineerd door illusies en onverklaarbaarheden dan logische gevolgtrekkingen’ zegt Nietsche. Maar er waren er ook, zoals de meest universele filosoof uit de Griekse oudheid, Aristoteles, die het idee van een goddelijke inmenging niet aanstond en veronderstelde dat het heelal, met de Aarde als middelpunt, altijd in ongeveer zijn huidige vorm had bestaan en altijd zou blijven bestaan. Als gevolg van natuurrampen zoals overstromingen moest de mensheid telkens weer opnieuw beginnen. Een verstandig gezichtspunt.

Want wat is er aantrekkelijker dan de gedachte van een universum dat geen begin en geen einde heeft? Waarom zou er een begin moeten zijn geweest? De notie van iets dat geen begin heeft en geen einde mag voor sommigen absurd zijn: nog veel absurder is het idee van het bestaan van een niets, plotseling gevolgd door een iets. Waar zou dat iets vandaan moeten zijn gekomen? En als het geschapen was, wie schiep dan de Schepper? Wanneer de gedachte van Aristoteles wereldwijd omarmd was geworden had dat ontelbare bloedige conflicten in de wereld voorkomen, zoals ook op dit moment weer in Israël, waar orthodoxe Joden die zich het door God uitverkoren volk wanen, opnieuw Palestijnen verdrijven uit gebieden waar de laatsten sedert talloze generaties woonden. We hadden geen kruistochten gekend, geen inquisitie, geen brandstapels voor ketters, geen bloedige conflicten zoals afgelopen eeuw nog in Noord Ierland, geen onvoorstelbare verspilling van energie in het geloof in en de belijding van iets dat niet meer dan op herspenspinsels en illusies berust. 

Evolutiebioloog Stephen J. Goud zegt dat als je de band van het leven oneindig vaak zou kunnen terugspoelen en weer afdraaien er niet weer opnieuw mensen zouden ontstaan, of bomen, of paddenstoelen. De omstandigheden waaronder die ontstonden zullen immers altijd verschillen. Maar als het universum oneindig in de tijd is dan gaat die redenering niet op want ook de meest wisselende omstandigheden zullen dan terugkomen. Evolutionaire krachten zullen opnieuw het nuttige behouden en het onnutte verwerpen. Alle nuttige ‘uitvindingen’ van de evolutie zullen ad infinitum opnieuw plaatsvinden. What can happen will happen. En mogelijk zal de leer van Hindoeïsme en Boeddhisme, waarbij de dood niet als het einde maar als een bevrijding, als een nieuw begin moet worden wordt beschouwd, nog niet zo onrealistische blijken te zijn. 

Anton van den Broek

error: Kopiëren mag niet!