Greenheart werknemers vs. Greenheart Suriname (2)

Het evenwicht tussen het recht op de arbeidsprestatie en het recht op een veilige werkplek

Door: mr. Glenn Piroe*

Door de Surinaamse rechter in kort geding is in de zaak van 22 werknemers vs. Greenheart Suriname N.V.  (01 oktober 2020, A.R. No. 20-1500) een zeer belangwekkend vonnis gewezen. De Surinaamse rechter heeft in dit vonnis het evenwicht bevestigd tussen de plicht van de werknemer om de bedongen arbeid te verrichten en de plicht van de werkgever om zorg te dragen voor een veilige werkplek. Uit het vonnis van de rechter vloeit voort dat de plicht om arbeid te verrichten kan zijn opgeschort indien de werkomstandigheden zodanig zijn dat er onmiddellijk gevaar is voor de veiligheid of het leven van de werknemer door een veiligheidsverzuim van de werkgever. De werknemer behoudt de aanspraak op loon, omdat de werknemer bereid is de bedongen arbeid te verrichten, maar de werkgever niet in staat is om van die arbeid gebruik te maken, omdat hij verzuimt te zorgen voor een veilige werkplek.

Casus Greenheart te Apoera

Een aantal (22) werknemers van Greenheart deelt aan de werkgever mee (24 maart 2020) dat men de bedongen arbeid niet zal verrichten zolang door de werkgever niet voldaan wordt aan zijn plicht tot verstrekking van adequate persoonlijke beschermingsmiddelen, in dit geval N-95 stofmaskers, aan de werknemers. De werknemers bieden aan aangepaste arbeid te verrichten waarvoor de stofmaskers niet vereist zijn, hetgeen niet werd geaccepteerd door de werkgever. Deze gaf aan dat zij, vanwege het verminderde internationale goederenverkeer door Covid-19, niet in staat was de juiste stofmaskers aan te schaffen en in voorraad te hebben. Door de werkgever werd een alternatieve mond- en neuskap aangeboden aan het Hoofd van de Arbeidsinspectie te zijner beoordeling. Het Hoofd van de Arbeidsinspectie oordeelde op 29 april 2020 dat de aangeboden mond- en neuskap de basisonderdelen miste om bescherming te bieden tegen de grof- en onzichtbaar fijnstof die in het algemeen pleegt voor te komen in houtzaagwerkplaatsen. Deze gezichtsbedekking werd niet als beschermingsmiddel geaccepteerd door de werknemers. De werkgever had inmiddels besloten om de 22 weigerachtige werknemers geen loon te betalen voor het niet verrichten van de arbeid. In het bedrijf is kennelijk een deel van de werknemers zonder of met gebrekkige geïmproviseerde beschermingsmiddelen doorgegaan om arbeid te verrichten, een praktijk die door de 22 werknemers niet werd geaccepteerd.

Als de situatie (lees: het niet verrichten van arbeid totdat de correcte beschermingsmiddelen worden aangeboden) aanhoudt, deelt de werkgever mede dat de arbeidsovereenkomst van de 22 werknemers niet zal worden gecontinueerd en biedt zij op 29 april aan deze werknemers een afkoopregeling aan in het kader van een afvloeiing, hetgeen niet wordt geaccepteerd door de werknemers. Bij aanhoudend verzuim om het loon te betalen, dagen de 22 werknemers de werkgever voor het gerecht waarin zij primair eisen hen tot het werk toe te laten (lees: arbeid aan te bieden) en de betaling van het achterstallige loon vermeerderd met de verhoging ex artikel 1615q van het BW (welk kan oplopen tot 50% van het te betalen achterstallig loon). In reconventie vordert de werkgever opschorting van de arbeidsovereenkomst (lees: van de plicht tot doorbetaling van loon) totdat de dienstbetrekkingen op rechtmatige wijze zou zijn beëindigd.  

Uitspraak rechter

De rechter oordeelt dat de werkgever haar plicht heeft verzaakt om te zorgen voor een veilige werkplek door te verzuimen om de juiste beschermingsmiddelen aan de werknemer te verschaffen, een plicht die voortvloeit uit het BW (art. 1614x) en het hierboven genoemde Veiligheidsvoorschrift No. 6. De rechter verwijst naar artikel 1614d BW en het voortduren van de plicht tot loonbetaling aangezien de werknemers bereid waren de bedongen arbeid te verrichten, maar de werkgever door eigen schuld van die arbeid geen gebruik maakte/kon maken, omdat hij verzuimd had de adequate beschermingsmiddelen te verstrekken. De rechter oordeelt dat gelet op de aard van het uitgeoefende bedrijf, de werkgever, in het kader van de te verrichten arbeid, steeds in voldoende hoeveelheid stofmaskers voorradig diende te hebben voor de werknemers. Kennelijk in een poging om de omvang van het achterstallige loon beheersbaar te houden, stelde de gedaagde (werkgever) dat het loon opgebouwd is uit een basisloon, een onregelmatigheidstoeslag en een toeslag voor representatie en of voor meer en verantwoordelijk werk. De werkgever stelde dat bij het niet verrichten van arbeid de werknemers noch op het basisloon en evenmin op de toeslagen aanspraak maakten. De rechter oordeelde dat noch uit de arbeidsovereenkomst noch uit de loonslip een specificatie van de toeslagen bleek, waardoor deze een vast onderdeel vormen van het loon. Opmerkelijk is dat de rechter de boete wegens te late betaling, die in casu had kunnen en mogen oplopen tot 50% voor zeker een deel van het achterstallige loon conform artikel 1615q van het BW, heeft gematigd tot 10% over het geheel van het achterstallige loon. De rechter wees de eis van de werknemers om toegelaten te worden tot de werkplek – dus een beroep op het recht op arbeid – af, ervan uitgaande dat de werkgever vanuit de arbeidsovereenkomst wel het recht, maar niet de plicht heeft om de werknemers (altijd) arbeid aan te bieden. Wel zal de werkgever gehouden zijn het loon door te betalen indien de werknemers bereid zijn de bedongen arbeid te verrichten, maar de werkgever daarvan geen gebruik kan maken door eigen schuld of omstandigheden die haar toekomen. De rechter oordeelde dat het recht op arbeid alleen bestaat in geval het inkomen of de carrière van betrokken werknemers afhankelijk is van het te verrichten arbeid en daarvan was in casu geen sprake.

De rechter wees de eis in reconventie vanwege de werkgever om de (uitvoering van de) arbeidsovereenkomst op te schorten af, omdat dit slechts mogelijk is vanwege door overmacht ontstane gebeurtenissen van tijdelijke aard of wanneer werknemers weigeren passende arbeid te verrichten, waarvan in casu evenmin sprake was.

Conclusie

De Surinaamse rechter heeft in dit vonnis in kort geding het geldend recht met betrekking tot het recht op arbeid bevestigd. Ook werpt het vonnis licht op de wijze waarop de plicht op de arbeidsprestatie zich verhoudt tot de werkgeversplicht om te zorgen voor een veilige werkplek, de rol van de Arbeidsinspectie in het beoordelen van de veiligheidssituatie in bedrijven en de implicaties die ontstaan voor de loondoorbetaling. Het vonnis laat zich heel goed plaatsen in de Caricom- en de ILO-standaarden-context. De uitspraak bewijst indirect de relevantie van de nieuwe ontslagwetgeving en het doorklinken van de ILO- en Caricom-arbeidsstandaarden aangaande veiligheid en beëindiging van de dienstbetrekking in de Surinaamse rechtspraak.  Het vonnis in kort geding heeft ook in het kader van Covid-19 bijzondere waarde, omdat ook hier de veiligheidsproblematiek in relatie tot de arbeidsprestatie weleens aan de orde pleegt te komen.

*Glenn Piroe (1972) studeerde Algemeen Surinaams Recht aan de Anton de Kom Universiteit van Suriname. Hij is auteur van enkele arbeidsrechtgerelateerde publicaties, waaronder de ‘Gids Arbeidswetgeving Suriname’. De auteur is thans docent Internationaal Arbeidsrecht bij SIVIS.

error: Kopiëren mag niet!