Ode aan dr. Jules Sedney bij het bereiken van zijn 93-jarige leeftijd

Suriname is ziek. Doodziek. Met uitzondering misschien van leeghoofden, lieden die belang hebben bij handhaving van de status quo of die doen aan zelfbedrog, zal wel een ieder daar langzamer¬hand wel van overtuigd zijn geraakt. Wat wij van de politiek te zien krijgen, is niet opwekkend. Een president die het hoogste orgaan van de staat aanduidt als poppenkast. Geruzie over quorum. Vechtpartijen. Zullen de komende verkiezingen daarin verandering brengen? Zijn het kinderziekten die vanzelf zullen overgaan of hebben we te maken met een idiosyncrasie een volkscultuuruiting? Allemaal vragen die mij bezighielden en me lieten teruggrijpen naar een recensie die ik jaren geleden had geschreven bij de verschijning van het boek van dr. Jules Sedney getiteld de toekomst van ons veleden waarin de schrijver een beeld schetst van ons politiek verleden van de afgelopen vijftig jaar die hij zelf meegemaakt heeft.

Opmerkelijke studie

Voor de lezers die het niet mochten weten, of het mochten zijn vergeten: dr. Sedney, een econoom, is geboren op 28 september 1922. Hij heeft ook naam verworven in de Surinaamse politiek. Hij is minister van Financiën geweest, oud-minister-president, oud directeur van Sios (belast met de industriële ontwikkeling van Suriname), oud-president van de Centrale Bank, voorzitter van Het Park, docent van de Universiteit van Suriname, voorzitter van het Surinaams Olympisch Comité etc. etc. Kortweg, een man met een staat van dienst om U tegen te zeggen en waaraan slechts weinigen zullen kunnen tippen. Een man met zijn ruime ervaring en eruditie en omdat hij alles van de aanvang af meegemaakt heeft, in een geweldige positie is om ons te vertellen hoe het aan is toegegaan. De schrijver vertelt ons dat er tien jaar aan research in zijn boek is gaan zitten. Dat wil ik best geloven. Ik heb het verslonden. Uit een oogpunt van informatieverschaffing over een belangrijke periode uit onze vaderlandse geschiedenis plaats ik het op hetzelfde voetstuk als de werken van John Stedman (Narrative of an expedition) en van dr. Rudi van Lier (Samenleving in een Grensgebied). Qua taalgebruik en stijl acht ik het zelfs een hoogtepunt in de literaire geschiedenis van ons land. Het is waarlijk ongelooflijk hoe de auteur kans heeft gezien een saaie, weerbarstige, ontoegankelijke materie te ordenen, te rangschikken, toegankelijk te maken en te presenteren. Als in een film worden wij geïnformeerd over de oprichting van politieke partijen en vakbonden, over kabinetten en ministers, over moties van wantrouwen en ruzies. Kortom wij worden geïnformeerd over wat wij de afgelopen vijftig jaar gedaan en misdaan hebben.
Beschamend
De boeiende wijze waarop de schrijver ons terugvoert naar het verleden, zou ons wellicht de ogen kunnen doen sluiten voor het feit dat het allemaal toch wel erg beschamend is geweest wat wij ervan terecht gebracht hebben. Onze geschiedenis is doordrenkt van de ruzies tussen onze voormannen. Van Pengel en Findlay met de oude garde van Buiskool e.a. Van Pengel met Findlay, Essed, Rens en Lachmon. Van Lachmon met Chandi Shaw en Hirasingh, van Soemita met Somohardjo. Van Creolen tegen Creolen, Hindoestanen tegen Hindoestanen, Javanen tegen Javanen. Van allen tegen allen of om het eens een keertje mooi te zeggen: omnibus versus omnes. Geen wonder dat de schrijver Don Walther het land de naam gegeven heeft van Bellicosario, een land van oorlogszuchtigen. Het treurige is, dat in de strijd om de macht het steeds de plebejers en kwakzalvers zijn geweest die aan het langste eind trokken, dank zij hand en spandiensten verleend door intellectuelen die het beter dienden te weten maar die de hoop koesterden daar beter van te kunnen worden of de illusie hadden oerdriften te kunnen beheersen.
Als men nu eens niet bezig was met het uitvechten van persoonlijke vetes hield men zich onledig met pietluttigheden. Wat te denken van het gekrakeel over de kottomissie op het Surinaamse bankbiljet, over het Sranangtongo couplet in het Surinaamse volkslied, over de keuze van Bevrijdingsdag, over Phagwa-viering, over de status van het Negerengels of Sranangtongo of hoe men deze taal ook wenst te noemen etc. etc.? Urenlange debatten en redevoeringen werden hierover in het parlement gevoerd. Alsof men niets beters te doen had. Wat opvalt is, dat niemand op de gedachte kwam om de kemphanen te wijzen op het bestaan van zoiets als een harmoniemo¬del dat sinds jaar en dag door de gedragswetenschappen wordt aanbevolen om conflicten op te lossen. Waarom niet ook bankbiljetten met vrouwen in sari’s of sarongs uitgegeven? Waarom ook niet coupletten in het Javaans en Hindoestaans toegevoegd? En over het Sranangtongo gesproken: waarom kwam niemand op de gedachte om de vechtenden erop te wijzen dat sommige Hindoestanen het Negerengels beter beheersen dan veel Creolen? Een man als wijlen dokter Alwin Mungra zou mr. Eddy Bruma de kampioen van het Sranangtongo op dat stuk met vele paardenlengten achter zich gelaten hebben. Bovendien zou de toevoeging van Hindoestaanse en Javaanse termen aan het Sranangtongo deze taal gevarieerder gemaakt hebben. Maar men vond het blijkbaar leuker om tijd en energie te verspillen aan dergelijke onbenullighe-den dan aan de opbouw van het land. Of moet het worden toegeschreven aan onkunde om zich serieus te wijden aan de taak waarvoor men eigenlijk gekozen was namelijk de wetgeving?
Weinig opwekkend
Maar ook op bestuurlijk gebied heeft de beschouwde periode niets dan een lamlendig toneel van weinig verheffende zaken opgeleverd. Wij krijgen de indruk dat de meeste bestuurders hun taak primair zagen in het ‘regelen’ van partijgenoten. Dat wil zeggen, hen als wederdienst dat zij hun in de gelegenheid stelden om zich vet te mesten aan de staatsruif, te helpen aan baantjes in overheidsdienst waarvoor zij meestentijds de vereiste geschiktheid ontbeerden. Wij weten wat het resultaat hiervan is geweest. Vandaag de dag zit bijna veertig procent van de beroepsbevolking bij de overheid te niksen, weinig productief werk te verrichten, de ontwikkeling af te remmen en een geweldige belasting te leggen op het overheidsbudget. Geen enkele regering die daar iets aan durft te doen, vermaningen en vertogen van het IMF en de Wereldbank ten spijt. De oplossing van het probleem wordt gewoon vooruit geschoven naar de volgende regering. Allicht. Men mist het vermogen om zinvolle alternatieve werkgelegenheid te creëren voor de overtollige en overbodige mensen. Aldus is de overheidsdienst verworden tot een gigantische werkverschaffing en bedeling.
Tekortkomingen
De grote waardering die ik koester voor het werk dat door dr. Sedney geleverd is, mag mij de ogen niet doen sluiten voor deszelfs tekortkomingen. De schrijver toont zich naar het mij voorkomt een grootmeester in de ordening en presentatie van de stof maar is uiterst zwak in het trekken van conclusies daaruit. Het is alsof hij bang is zich aan koud water te branden of huiverig is zich het ongenoegen van de actoren op de hals te halen. Wat is er verkeerd gegaan in de afgelopen vijftig jaar en wat zou gedaan moeten worden om het beter te doen? Want dat ook dr. Sedney van oordeel is dat het niet goed gegaan is, blijkt wel uit lezing van bladzijde 158 van zijn boek waarin hij vermeldt dat wij, toen de Nederlandse ontwikkelingshulp in de tachtiger jaren wegviel, met een smak terechtkwamen in een diepe poel van economische ellende en sociale ontreddering. En wel als gevolg van het voorafgegane wanbestuur (toevoeging van mij). Dr. Sedney is econoom. Ik had van hem een economische toekomstvisie verwacht, al ware het om de contouren van een dergelijke ontwikkeling aan te geven. Hetgeen hij nalaat. Hij volstaat met te zeggen: ‘Wij gedragen ons als de bedelaar op de gouden stoel. Wij houden de handen op terwijl wij bovenop de schat zitten.’ ( Wordt vervolgd op dinsdag 30 september)

Mr.dr. W. Donner

error: Kopiëren mag niet!