De pluralisering van Suriname ( deel 6 )

Het moet in 1975 geweest zijn toen ik als tweedejaarsstudent Niet-Westerse Sociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden colleges van Rudolf van Lier volgde. We spraken elkaar wel eens op de gang of in de kantine. Van Lier was nieuwsgierig naar de Surinaamse studenten en die belangstelling probeerde hij niet te verhullen. In mijn eerste jaar waren we met zeven studenten Niet-Westerse Sociologie in Leiden, en dat was veel. De belangstelling was wederzijds. Niet alleen omdat Van Lier door ging voor een Surinaamse professor, maar ook omdat ik op de middelbare school zijn “Samenleving in een Grensgebied” had bestudeerd voor het examenvak sociologie.
Het is niet gewaagd te veronderstellen dat niet alleen de bewoners van het district Suriname, maar ook van Commewijne economisch en sociaal aansluiting zochten bij Paramaribo, de grootste markt. De urbanisatie nam in die periode ook toe. Van Lier meldt dat in 1920 ruim  4,7% van de Hindostanen in de stad woonde, in 1938 was dat uitgegroeid tot 10%. Een toenemend deel van de Hindostaanse bevolking schoof op in de richting van de stad en concentreerde zich in en om Paramaribo. Tegelijkertijd dijde de stad uit, zowel sociologisch als geografisch. De verstedelijking van de Hindostaanse gemeenschap vond daarom op grotere schaal plaats dan deze cijfers weergeven.
Van de drie indicatoren van gemeenschap die Van Lier noemde, is helaas in deze duistere periode van de Surinaamse geschiedenis niet zoveel bekend. Raciale vermenging kwam wel voor, maar hier is weinig over bekend. In 1903 meldde de Agent-Generaal Van Drimmelen dat de Brits-Indiërs, hoewel zij het Neger-Engels machtig zijn, betrekkelijk afzijdig blijven, al leefden enkele koelies met negerinnen en waren er ook voorbeelden bekend van koelie-vrouwen die met Europeanen en Creolen samenleefden of gehuwd waren.
Dat gebrek aan kennis geldt ook voor de ontwikkeling van de taal. Linguïsten verliezen zich in de oorsprong van de meegebrachte talen en wat er theoretisch allemaal gebeurd moet zijn. In een overzichtswerk onderscheidt Gobardhan een vijftal fasen, die het Sarnami Hindostani doorlopen moet hebben. Een eerste fase van 1873 tot 1900 waarin diverse taalvariëteiten als groepstaal in gebruik waren; een tweede fase van 1900 tot 1920 waarin een nieuwe taal ontstond; een derde fase van 1920 tot 1940 waarin de belangstelling voor het Sarnami terugviel; een vierde fase van 1940 tot 1975 waarbij het Sarnami een eigen Surinaams karakter verwierf; en een vijfde fase die inzette na de onafhankelijkheid en die zich kenmerkte door de emancipatie van de taal. Onduidelijk blijft wat er precies in elke fase is gebeurd en hoe en onder welke condities de verschillende talen werden samengesmeed tot één taal. Maar dat er naast het Hindi een eigen communicatiemedium was ontstaan, was al vóór de Tweede Wereldoorlog duidelijk.
Hetzelfde gebrek aan kennis geldt in nog sterkere mate voor het ontstaan van een Surinaamse variant van het Hindoeïsme. Veel verder dan de kennis die pater De Klerk biedt, zijn we na een halve eeuw geschiedschrijving nog niet gekomen. En die inzichten zijn beperkt tot de vaststelling dat door de grote geografische spreiding van Brits-Indische contractanten, in combinatie met de relatief kleine aantallen personen, het nog geringere aantal vrouwen en het feit dat zij allemaal door de plantageautoriteiten werden gelijkgeschakeld, het complexe corporatieve karakter van het kastenstelsel niet kon worden gehandhaafd. Zowel de sociale stratificatie als de sociale differentiatie die kenmerkend zijn voor het kastenstelsel was in de Surinaamse context niet reproduceerbaar. Dat manifesteerde zich onder andere in het feit dat er geen religieuze basis meer was voor kastenautoriteiten. Dat leidde er weer toe dat pandits de rituele- en kennisfunctie konden monopoliseren en de enige religieuze gezagsdragers werden. Een ander belangrijk gevolg was dat huwelijken lang niet allemaal binnen een kaste konden worden gesloten. Ook de voorschriften met betrekking tot reinheid, voeding en omgang raakten in onbruik. Door het wegvallen van het kastenstelsel en de vereenvoudiging van het Hindoeïsme werd de onderlinge gelijkschakeling en culturele homogenisering van Hindostanen gemakkelijker.
Parallel aan deze vereenvoudiging of afkalving van het Hindoeïsme in Suriname vond de introductie plaats van de Arya Samaj, een door het Britse kolonialisme geïnspireerde monotheïstisch hervormingsbeweging, die zich onder andere kenmerkte door de verwerping van het kastenstelsel en het gebruik van godsbeelden. In 1930, een jaar nadat de Surinaamse Hindoes een eigen vereniging hadden opgericht, de Sanatan Dharm, richtten missionarissen van de Arya Samaj in Suriname ook een vereniging op. Hun aanhang bleef naar schatting beperkt tot een vijfde deel van de Hindoes.
Van de naar schatting 20% aangevoerde Hindostaanse Moslims weten we nog minder dan van de Hindoes. In 1929 zag de Surinaamsche Islamitische Vereniging het licht. Het is bekend dat de Surinaamse Moslims voornamelijk Sunnieten zijn, maar ook dat zij in de loop van hun inburgering gewone Hindostanen zijn geworden. Naast de afbrokkeling van het kastenstelsel is dit een tweede opvallend kenmerk van Surinaamse Hindostanen: dat Hindoes en Moslims alleen in religieus opzicht van elkaar verschillen. Cultureel – in gezinsvormen, omgangstaal en gezagsverhoudingen – behoren zij tot dezelfde etnische groep. Dat verklaart de vreedzame betrekkingen tussen Hindoes en Moslims in Suriname, waarmee niet gezegd is dat die spanningloos is geweest. Maar die spanningen bestonden ook tussen de stromingen binnen het Hindoeïsme, dus tussen de zich superieur wanende Arya Samaj en de als conservatief weggezette Sanathan Dharm.
Sociologisch onderscheidt een groep zich van een statistische categorie doordat de eerstgenoemde over een groepsbewustzijn beschikt. De elementen ras, taal en godsdienst dragen bij aan een dergelijk bewustzijn, maar de manifestatie daarvan komt vooral tot uitdrukking in de groepsvorming. Dat proces is op microniveau waarneembaar in de gezinsvorming. En daarbuiten in het verenigingsleven. Dat verenigingsleven kwam vroeg op gang, al is daar niet veel over bekend. De Klerk meldt dat er lang vóór 1946 een bloeiend sportverenigingsleven onder Hindostanen bestond, waarbij vooral cricket en in mindere mate voetbal, populair waren. De clubs droegen namen van grote mannen uit India, zoals Rabindranath, Gandhi, Azaad en Nehru. (Wordt vervolgd op dinsdag 8 januari ) 
Ruben Gowricharn

error: Kopiëren mag niet!