Waarheids- en Verzoeningscommissies: een Indonesische ervaring ( deel 6)

Tegenwoordig zijn er zowel op internationaal als nationaal niveau tal van organisaties in het leven geroepen die zich bezighouden met mensenrechtenschendingen. Mensenrechtenschendingen zijn  inmiddels dus een mondiaal erfgoed geworden en wie ze schendt, krijgt de wereld als rechter.
Ervaring heeft uitgewezen dat de gang naar de rechter in landen, waar grootschalige mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden, vaak moeizaam verloopt. Om deze reden zijn  er naast de gerechtelijke instanties ook andere mensenrechteninstrumenten  tot stand gekomen die zich bezighouden met het onderzoeken van gebeurtenissen omtrent mensenrechtenschendingen.
 
Kritiek ten aanzien van Wet 27/2004
Al tijdens het opstellen van  het wetsontwerp voor de Waarheids- en Verzoeningscommissie hebben verschillende slachtoffergroeperingen, NGO’s en andere belangenorganisaties hevige kritiek geuit op een aantal wettelijke bepalingen die in deze wet zouden worden opgenomen. Deze wettelijke bepalingen vertonen op een aantal punten tekortkomingen die de effectiviteit en efficiëntie van de Waarheids- en Verzoeningscommissie in de weg kunnen staan.
Wet 27/2004 laat na een expliciete bepaling op te nemen op grond waarvan staatsorganen aansprakelijk gesteld kunnen worden voor mensenrechtenschendingen. Dit geldt  eveneens voor personen die namens staatsorganen gehandeld hebben. Dit probleem is in beginsel te wijten aan het feit dat in deze wet het wettelijk begrip ‘dader’ niet wordt gedefinieerd. In dit opzicht voldoet deze bepaling niet aan internationale  rechtsnormen. Zo kan een dader op grond van het Statuut van Rome niet alleen een natuurlijk persoon zijn, maar bijvoorbeeld ook een staatsorgaan, organisaties die gelieerd zijn aan overheidsinstanties en gewapende dissidenten of andere bewegingen/groeperingen die geen banden met de overheid onderhouden. Daarnaast is het eveneens van belang om wettelijk vast te leggen dat een dader ook een medeplichtige kan zijn die opdracht heeft gegeven tot het plegen van een misdrijf of die op de hoogte was dat mensenrechtenschendingen plaatsvonden, maar heeft nagelaten deze te voorkomen.
Artikel I (1) en (2) van Wet 27/2004 bepalen wat onder het begrip ‘waarheid’ en ‘verzoening’ verstaan moeten worden. Volgens het ICTJ zijn ‘waarheid’ en ‘verzoening’ zeer complexe begrippen en levert het wettelijk vastleggen hiervan een beperking op van interpretatiemogelijkheden voor de Waarheids- en Verzoeningscommissie. Ofschoon  feiten ten aanzien van incidenten  van mensenrechtenschendingen essentieel zijn, zijn er in een samenleving tegelijkertijd zowel verklaringen van slachtoffers als brede historische analyses noodzakelijk om het verleden te begrijpen. Een ander belangrijk punt van kritiek is dat de Waarheids- en Verzoeningscommissie zich enkel uitspreekt over die gevallen die voor de commissie zijn gebracht. Door zich uitsluitend op individuele gevallen te richten, wordt er onvoldoende nadruk gelegd op het onderzoeken en analyseren van eventuele patronen en het systematische karakter van mensenrechtenschendingen. Indien de commissie geen grondig onderzoek verricht naar het systematische karakter van mensenrechtenschendingen zal het in de toekomst zeer moeilijk worden om de juiste maatregelen te treffen om mensenrechtenschendingen te voorkomen.
Ervaring wijst uit dat het cruciaal is om gebeurtenissen omtrent mensenrechtenschendingen zo goed mogelijk in kaart te brengen en om daders en slachtoffers zo precies mogelijk te identificeren. Men noemt dit ook wel een vorm van ‘bewarende gerechtigheid’. In dit kader kan ook opgemerkt worden dat Wet 27/2004 niet expliciet verwijst naar oorlogsmisdaden; dit zou het onderzoek naar mensenrechtenschendingen, die zich in de context  van gewapende conflicten hebben voorgedaan, eventueel kunnen verhinderen.
Ook geldt dat in Wet 27/2004 slachtofferbescherming niet adequaat is geregeld. Indien slachtoffers over waardevolle informatie beschikken, dienen zij ervan verzekerd te zijn dat de staat hun lichamelijke integriteit effectief beschermt. Tijdens de verhoren van het ad-hoc tribunaal in Oost-Timor  is namelijk gebleken dat getuigen en rechters zowel in als buiten de rechtszaal geïntimideerd en bedreigd werden. Slachtofferbescherming is ook van belang in het kader van het verzoeningsproces; slachtoffers die overwegen om daders te vergeven, dienen zo effectief mogelijk beschermd te worden zodat zij hun beslissing in alle vrijheid, zonder enige druk, kunnen nemen.
Wet 27/2004 legt nergens vast dat de Waarheids- en Verzoeningscommissie verplicht is haar werkzaamheden in de openbaarheid te laten plaatsvinden om zodoende  het publiek bij het onderzoek te betrekken en tegelijkertijd bewustwording te creëren met betrekking tot mensenrechtenschendingen. Ook geeft de Wet niet aan dat de Waarheids- en Verzoeningscommissie een eindrapport zal uitbrengen met daarin haar bevindingen en eindconclusies. Daarnaast zegt de bedoelde Wet  niets over aanbevelingen teneinde mensenrechten in de toekomst beter te waarborgen. Hierbij valt te denken aan hervormingen van staatsinstellingen, bijvoorbeeld het leger en het politieapparaat, die zich beiden vaak schuldig hebben gemaakt aan mensenrechtenschendingen of het versterken van de sociale controle van burgers onderling.
Een ander punt van kritiek is het ontbreken van een beschermingsbepaling met betrekking tot zelf-incriminatie van verdachten.  Wet 27/2004 stelt niet vast of verklaringen van verdachten gebruikt kunnen worden in het strafproces indien de zaak wordt doorverwezen naar het Mensenrechtenhof. Indien er bij het verhoren van een verdachte pressiemiddelen worden toegepast, kan het voorkomen dat de verdachte verklaringen aflegt die niet met de werkelijkheid in overeenstemming zijn. Indien het Mensenrechtenhof op grond van een dergelijke verklaring tot een veroordeling zou komen, kan er in strijd gehandeld worden met internationale verdragsbepalingen, te weten, artikel 14 lid 3 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR). (wordt vervolgd op donderdag 2 augustus)
Bron:  Hoofdstuk II uit  ‘Mensenrechteninstellingen in Indonesië: Een Rechtsvergelijking tussen het Mensenrechtenhof en de Waarheids- en Verzoeningscommissie’.
Door: Candice Alihusain
Jakarta 2006 / Leiden 2009
Bewerking voor de krant: Drs.  R.Alihusain

error: Kopiëren mag niet!