De pluralisering van Suriname (deel 5)

Het moet in 1975 geweest zijn toen ik als tweedejaarsstudent Niet-Westerse Sociologie aan de Rijksuniversiteit Leiden colleges van Rudolf van Lier volgde. We spraken elkaar wel eens op de gang of in de kantine. Van Lier was nieuwsgierig naar de Surinaamse studenten en die belangstelling probeerde hij niet te verhullen. In mijn eerste jaar waren we met zeven studenten Niet-Westerse Sociologie in Leiden, en dat was veel. De belangstelling was wederzijds. Niet alleen omdat Van Lier door ging voor een Surinaamse professor, maar ook omdat ik op de middelbare school zijn “Samenleving in een Grensgebied” had bestudeerd voor het examenvak sociologie. En last but not least, de grote spreiding in vestiging in Suriname. In die halve eeuw, met komende en gaande immigranten, was de Brits-Indische bevolking op één locatie gering in aantal. De immigranten werden tewerkgesteld als plantagearbeiders, mochten zich na afloop van het arbeidscontact als boeren vestigen en deden dat op vestigingsplaatsen die door het gouvernement waren ingericht en op percelen daarbuiten. Uit overzichten van de landbouwkundige Snellen (1933) blijkt dat aan het einde van de 19e eeuw het aantal immigranten op de vestigingsplaatsen in de districten Suriname, Commewijne en Nickerie varieerde tussen 82 en 391 personen. Het beeld van de omvang van de immigrantenbevolking op de plantage ontbreekt, waardoor deze getallen slechts indicatief zijn. Maar gelet op het geringe aantal mensen dat is aangevoerd en de vele plantages, vestigingsplaatsen en daarbuiten verkregen percelen, moeten die aantallen over de hele linie klein zijn geweest. De omstandigheden die leidden tot gezinsvorming waren nog ongunstiger dan de geringe aantallen doen vermoeden. In die immigratieperiode was de fysieke infrastructuur remmend op het economische en sociale verkeer. Verbindingswegen waren gering in aantal en slecht onderhouden. Dat gold ook voor het vervoer te water, de belangrijkste transportweg. Bekijk bijvoorbeeld het Koloniaal Verslag van 1879 en het wordt duidelijk dat het om een chronisch probleem ging. Aan het eind van de 19e eeuw duurde een reis van Paramaribo naar Nickerie niet minder dan drie dagen! Stoombarkassen, schoeners en kotters in koloniaal bezit waren evenals boten en korjalen van particulieren, vervoermiddelen die afhankelijk waren van de productieve werken van de koloniale overheid. Het openkappen en uitbaggeren van kreken en het aanleggen van nieuwe wegen waren belangrijke gebeurtenissen in de kolonie. De vorderingen die werden geboekt op deze terreinen werden dan ook officieel bekendgemaakt. De infrastructuur en bekendheid ermee bepaalden zodoende in sterke mate de frequentie en intensiteit van het sociale en economische verkeer in de kolonie. Dat was in latere jaren niet veel anders. Ervan uitgaande dat de reproductie alleen binnen de Brits-Indische gemeenschap plaatsvond, moet erop worden gewezen dat die niet op grote schaal kon plaatsvinden vanwege het geringe aantal aangevoerde vrouwen. Het aantal gezinnen moet dus minder dan een derde zijn geweest. Anders gezegd: minimaal een derde van de mannen had geen deel aan de natuurlijke bevolkingsgroei van de eigen gemeenschap, waarbij ik gevoeglijk aanneem dat er geen alleenstaande vrouwen waren, dus dat alle vrouwen een partner hadden of lang met hem samenleefden. Gegeven de situatie van een bevolking die in kleine groepen over een grote oppervlakte verspreid woont, onderling weinig contact heeft, intern heterogeen is, en demografisch onevenwichtig is opgebouwd, moet het duidelijk zijn dat er zeker tot aan het begin van de twintigste eeuw van een Hindostaanse gemeenschap geen sprake geweest kan zijn. Ook de opvatting dat de Hindostaanse gemeenschap gekenmerkt werd door de joint family is weinig houdbaar. Daarvoor was het aantal vrouwen te gering en woonden de gezinnen te zeer verspreid. Bovendien waren voor grote groepen immigranten de percelen en de oppervlakte van de in areaal gebrachte grond te klein om veel monden te voeden. Zo de joint family of een variant daarvan zich in Suriname manifesteerde, was dat vooral bij de meer welvarende Hindostanen.  Kortom, in de uitgangssituatie was de Brits-Indische bevolking gefragmenteerd. Hoe ontstond de gemeenschap dan? Wat kenmerkte dit proces van gemeenschapsvorming van Brits- Indische contractanten en hun nazaten? Van Lier noemde als belangrijkste indicatoren van een gemeenschap waaraan de gemeenschapsvorming kan worden afgelezen: ras, godsdienst en taal. Wij kunnen hieraan toevoegen: het groepsbewustzijn van de Hindostanen. Maar een randvoorwaarde voor de culturele homogenisering, voor het ontstaan van een Hindostaanse gemeenschap, is toch wel dat het onderlinge contact frequenter en op grotere schaal moet plaatsvinden. Deze randvoorwaarde ontwikkelde zich geografisch en historisch in ongelijke mate. In de eerste periode tot het eerste decennium van de twintigste eeuw ontstonden er verschillende gemeenschapskernen, waarvan Paramaribo en omstreken en Nickerie nog steeds herkenbaar zijn. Uit de spaarzame gegevens blijkt dat het ontstaan van deze kernen vooral een economisch proces was. Zo rapporteert Van Lier dat de Hindostanen die zich in de buurt van de stad hadden gevestigd de groente- en melkleveranciers van de stad werden en de Hollandse boeren naar het tweede plan verdrongen. Dergelijke tendenties naar welvaart waren veel eerder vast te stellen. Het Koloniaal Verslag van 1897 meldt dat 15 Brits-Indiërs 45 ha grond in eigendom hadden. Enkele jaren later, in het verslag van 1903, wordt gemeld dat ultimo december 1902 548 Brits-Indiërs in totaal 723 ha grond van particulieren in huur of gebruik hadden. Die grond werd aangewend voor het bedrijven van tuinbouw rond de stad. Volgens staten van de Koloniale Spaarbank was het aantal inleggers van Brits-Indische afkomst op 31 december 1918 2708 en van het aantal Surinamers 8583. De gemiddelde bedragen waren respectievelijk 144 en 44 gulden (wordt vervolgd op zaterdag 5 januari )
 
Ruben Gowricharn
 
 
 

error: Kopiëren mag niet!