De juridische status van het Centraal Hoofdstembureau (CHS)

In het zojuist verschenen nummer van het Surinaams Juristenblad (SJB 2016 nr 1) heeft de bekende Nederlandse emeritus-hoogleraar prof. mr. P.A. Stein, die tevens contactwetenschapper is van het SJB, een belangwekkende noot (commentaar) geschreven onder het vonnis van de kantonrechter in kortgeding, de dato 29 april 2016 A.R. nummer 160881, inzake de VHP e.a. ca de Staat Suriname en het CHS. In dit vonnis had de kantonrechter onder andere beslist dat ‘het CHS zelfstandige drager van rechten en plichten is en derhalve zelfstandig in rechte kan worden betrokken’. Deze uitspraak van de kantonrechter is opmerkelijk omdat het Surinaams burgerlijk procesrecht ervan uitgaat dat alleen natuurlijke personen en rechtspersonen (bijvoorbeeld stichtingen, naamloze vennootschappen en bij wet in gestelde rechtspersonen) in rechte kunnen worden betrokken. Het CHS is volgens de wet geen rechtspersoon. Vóór het onderhavige vonnis was daarom de gangbare opvatting dat een orgaan als het CHS dat gezien moet worden als een werkarm van de overheid, niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. In dergelijke gevallen is het daarom gebruikelijk geweest dat de vordering tegen de Staat aanhangig gemaakt wordt met een verwijzing naar het desbetreffende orgaan. De eisers (VHP e.a.) hadden daarom terecht de vordering ingesteld zowel tegen de Staat als het CHS. De kantonrechter besliste echter dat alleen het CHS veroordeeld kon worden tot het voorzien in de opengevallen vacatures van De Nationale Assemblee (DNA) als gevolg van de terugroeping van de heren R.S. Sapoen en D. Chitan als volksvertegenwoordigers van DNA.
Stein gaat in op de vraag of de eiser ontvankelijk is wanneer hij zijn eis instelt tegen het CHS. De auteur wijst erop dat het een algemeen aanvaard beginsel is dat een eis in rechte alleen kan worden ingesteld tegen een natuurlijke persoon of rechtspersoon: het CHS is geen van beide.
Het CHS is geen rechtspersoon, omdat rechtspersoonlijkheid bij de wet moet worden toegekend en de Surinaamse wetgeving een dergelijke regeling niet bevat. Hij wijst er verder op dat het tegen het CHS ingestelde eis ook niet de personen treft, die deel uitmaken van het CHS, want die voeren hun beleid in hoedanigheid, niet op persoonlijke titel, zodat de ingestelde eis niet hen raakt, doch hun functie. Het gaat hier om regeringsfunctionarissen met een eigen verantwoordelijkheid die zijn ingesteld om problemen die zouden kunnen voordoen op het terrein van de verkiezingen tot oplossing te brengen. Stein wijst er voorts op dat het CHS een orgaan van de Surinaamse Staat is en wat het CHS beslist, wordt aan de Staat toegerekend. Hij wijst er voorts op dat als lichamen, die noch natuurlijke personen noch rechtspersonen zijn, als procespartijen worden toegelaten, problemen kunnen ontstaan bij de verwezenlijking van het oogmerk van de procedure, vastigheid te verkrijgen ten behoeve van de procederende partijen door middel van het gezag van gewijsde. Een toewijzend vonnis dat tegen een zodanige gedaagde wordt uitgesproken, kan ook niet ten uitvoer gelegd worden omdat een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid geen bezittingen kan hebben.
Het door Stein gesignaleerde probleem doet zich in de praktijk reeds voor, daar volgens eisers het CHS geen uitvoering gegeven heeft aan het vonnis en zij daarom besloten hebben de opgelegde dwangsom te executeren. De goederen waarop beslag gelegd zijn, behoren echter aan de Staat toe, daar het CHS als niet-rechtspersoon geen bezittingen kan hebben. Het is daarom interessant de afloop van de executie te volgen. Volgens de regels van het burgerlijk (proces)recht kan de Staat als eigenaar van de in beslag genomen goederen stopzetting van de executie vragen. Dit, omdat de Staat nergens toe veroordeeld is en daarom niet lijdelijk hoeft toe te zien dat zijn goederen in het openbaar verkocht worden. Opgemerkt kan worden dat de vondst van de kantonrechter om voor het Surinaamse recht een nieuwe categorie van procespartijen in het leven te roepen, creatief genoemd kan worden. Wat de kantonrechter wel verweten kan worden, is dat bij zo een belangrijke vorm van rechtsschepping elke motivering ontbreekt. Het zou mogelijk kunnen zijn dat de kantonrechter zich heeft laten inspireren door de Algemene Wet Bestuursrecht van 1992, waarin het drager zijn van rechten en verplichtingen van bestuursorganen van de Staat in Nederland geregeld is. Deze wet is echter niet van toepassing in Suriname en een dergelijke wet bestaat ook niet in ons land.
De vraag is welke invloed de noot van Stein zou kunnen hebben op de lopende zaken in de Terugroepingstragedie. De Surinaamse rechter hoeft zich in principe niet te laten leiden door een commentaar van een buitenlandse rechtsgeleerde, ook al behoort hij tot de meest gezaghebbende civilisten in Nederland. Wel mag verwacht worden dat in toekomstige vonnissen over dit onderwerp gemotiveerd ingegaan wordt op de nieuwe rechtsschepping van zelfstandige drager van rechten en verplichtingen. Het commentaar van prof. Stein is in extenso opgenomen in het SJB 2016 nummer 1.
Carlo Jadnanansing

error: Kopiëren mag niet!