Boedelproblematiek in Suriname

Graag reageer ik op het eerder verschenen gelijknamige artikel van 24 augustus geschreven door mr. C. Jadnanansing. Het is prijzenswaardig dat het boedelvraagstuk, een nationaal vraagstuk, in Suriname aandacht krijgt. Ik kan mij daarom goed vinden in de conclusie van mr. C. Jadnanansing dat bundeling van deskundigheid vereist is ter oplossing van dit vraagstuk. Daarnaast is mijns inziens een nationale discussie met stakeholders, zoals plantagebesturen, nazaten, notarissen, advocaten, het ministerie van RGB, rechterlijke macht en de wetgevende macht van eminent belang. Ik dank mr. dr. C.A. Kraan voor zijn recensie op mijn proefschrift. Alhoewel deze nog juridisch technisch besproken zal worden, wens ik thans reeds de volgende opmerkingen te plaatsen.
Het boedelvraagstuk op met name voormalige plantagegronden behoeft niet alleen in de districten Para en Coronie oplossing, maar ook in de districten Commewijne en Saramacca. Tot de boedels behoren niet alleen de onderverdeelde-, maar ook de onbeheerde nalatenschappen. In mijn boekwerk heb ik voor beide categorieën diverse oplossingsvoorstellen aangedragen. Een deel van de boedels zou met de huidige wettelijke regels opgelost kunnen worden, terwijl voor het andere deel wetswijziging(en) noodzakelijk is.
Onbeheerde nalatenschappen:
Mr. Saheblal heeft eerder over de onbeheerde nalatenschappen geschreven en werkbare oplossingsvoorstellen aangedragen die helaas niet zijn overgenomen door de beleidsmakers. In mijn oplossingsvoorstellen heb ik beschreven hoe met de bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek en het Domeindecreet het probleem van de onbeheerde nalatenschappen kunnen worden opgelost. Naast deze wettelijke regelingen heb ik gepleit (en nader uitgewerkt) voor het in het leven roepen van een grondinstituut (hierover later meer).
Onverdeelde nalatenschappen:
Ter oplossing van de onverdeelde nalatenschappen zijn in mijn proefschrift eveneens een aantal voorstellen aangedragen, waarvan er drie in het artikel van 23 augustus zijn genoemd. Aanpassing van de huidige wetgeving is hierbij noodzakelijk, zoals Curaçao en Nederland dat ook in dergelijke gevallen hebben gedaan.
In het onderstaande zal ik verschilpunten in de districten Coronie en Para, enkele door mij aangedragen oplossingsvoorstellen en de allodiale eigendom en erfelijk bezit aan de orde stellen.
Verschil Para en Coronie
Onder deze kop heeft mr. C. Jadnanansing mijn opmerking met betrekking tot de ontstaansgeschiedenis van de boedels in de districten Para en Coronie aangehaald. Echter mis ik onder deze kop de zienswijze van schrijver in de volgende twee zeer belangrijke aspecten, namelijk:
– de status van de plantagebesturen en
– de rechtsgeldigheid van de verkoop en overdracht van onverdeelde aandelen in boedels.
De districten Para en Coronie hebben min of meer dezelfde ontstaansgeschiedenis gehad, met het grote verschil dat in Coronie de grond veelal eigendom van één vrijgekomen slaaf werd, terwijl in Para de plantagegronden door meerdere vrijgekomen slaven werden gekocht en dus vanaf het begin al aan meerdere eigenaren toebehoorden. In tegenstelling tot het district Para, werden in het district Coronie bij wet regels vastgesteld ter behartiging van de gezamenlijke belangen van de belanghebbenden bij de plantagepolders in Coronie. Door belanghebbenden werd een polderbestuur gekozen dat belast was met het dagelijkse toezicht op de plantagepolders, terwijl met het oppertoezicht op de plantagepolder de gouverneur, bijgestaan door een vanwege deze aangewezen ambtenaar, was belast.
In Para daarentegen heeft de overheid geruime tijd onderhandeld met de gezamenlijke eigenaren/erfgenamen. Zo heeft de overheid bij het aanleggen van de spoorweg onderhandeld met alle eigenaren/erfgenamen van de diverse plantages. Dit is de juridisch correcte wijze van overdracht en levering van onroerend goed. Alle gerechtigden moeten daarvoor toestemming verlenen. In de huidige praktijk worden deze regels veelal overboord gegooid en worden stukken grond uit onverdeelde aandelen door enkele gerechtigden aan zelfs derden geleverd. Ik benadruk nogmaals dat deze handelingen in strijd zijn met de wet. Precies zoals een gehuwde man het onroerend goed dat tot de huwelijksgemeenschap behoort niet alleen kan verkopen en leveren aan een derde, zo ook kan een gerechtigde een onverdeeld aandeel in de boedel niet alleen overdragen.
In latere jaren zijn de plantagebesturen ontstaan die tot op heden activiteiten op de plantages ontplooien. Sommige plantagebesturen hebben rechtspersoonlijkheid, anderen weer niet. Deze besturen hebben vaak niet de toestemming van de gezamenlijke gerechtigden om deze activiteiten te ontplooien, omdat het bijna niet meer mogelijk is om alle erfgenamen op te sporen. Aangezien in de praktijk de plantagebesturen soms ook beschikkingsdaden uitvoeren, is het zonder meer van belang dit juridisch goed te regelen.
Mogelijke oplossingen
Zoals eerder vermeld heb ik meerdere oplossingen voor de boedelproblematiek voorgedragen.
Ik ben blij met de suggestie van mr. dr. C.A. Kraan dat de feitelijke bewoners rechten op de gronden moeten krijgen. In mijn proefschrift heb ik heel gedetailleerd beschreven dat de bewoners die het feitelijk bezit over de gronden hebben op basis van de huidige verjaringsregels van het Burgerlijk Wetboek rechten erop kunnen verkrijgen. In het kader van de ontwikkeling van de delen die niet bewoond worden en die onbeheerd zijn, heb ik eveneens voorstellen voor oplossingen gedaan.
Een van de belangrijkste voorstellen die ik heb aangedragen ter oplossing van het boedelvraagstuk op met name de voormalige plantagegronden, is het wettelijk vaststellen van de voorwaarden van de allodiale eigendom en erfelijk bezit (AEEB), omdat er verschillende meningen bestaan over de aard en karakter van de AEEB.
Voor mij is AEEB een beperkt zakelijk recht en geen volle eigendomsrecht. Deze conclusie baseer ik, anders dan mr. dr. Kraan concludeert, niet enkel en alleen op de zienswijze van Quintus Bosz, maar met name op de wettelijke regels vanaf de 17e eeuw tot en met 1982. Ten overvloede wordt opgemerkt dat ook de rechters in Suriname in diverse rechtszaken hebben beslist dat AEEB een beperkt zakelijk recht is. Een der zaken is eveneens door mr C. Jadnanansing aangehaald. Daarnaast wordt deze mening ook gedeeld door een deel van de notarissen en een deel van de juristen.
Nu mr. dr. Kraan en ik fundamenteel van mening verschillen over de interpretatie van het rechtskarakter van AEEB, is het noodzakelijk dat ik aangeef waarom naar mijn mening de AEEB een beperkt zakelijk recht is.
Vanaf 1689 werd de grond in AEEB door de gouverneurs bij grondbrieven (warrand) uitgegeven. De grondbrief bevatte de voorwaarden, de rechten en plichten, waaronder de grond werd uitgegeven, maar ook de voorwaarden waaronder de grond zou terugvallen in overheidsboezem. In 1820 werden bij Koninklijk Besluit de voorwaarden van uitgifte wettelijk vastgesteld in een modelgrondbrief en werd in een daartoe behorende modelgrondbrief bepaald dat de grond in AEEB zou worden uitgegeven. In dit jaar bleef de koloniale overheid de volle eigenaar. Aan de allodiale eigenaar werd slechts een eeuwigdurend en vererfbaar bezitsrecht afgegeven dat in sommige gevallen kon worden teruggenomen in overheidsboezem en of kon worden genaderd of genaast door de overheid. In 1865 werd in het Regeringsreglement vastgesteld dat gronduitgifte bij wet of koloniale verordening moest geschieden. Ook werd in hetzelfde Regeringsreglement vastgesteld dat regelingen die vόόr de inwerkingtreding van dit Reglement van kracht waren, van kracht bleven, totdat deze door andere voorschriften werden vervangen.
Op grond van deze bepalingen van het Regeringsreglement bleef de overheid domeingrond uitgeven op grond van KB 1820 en wel in allodiale eigendom en erfelijk bezit. Ondertussen werd in 1869 het Burgerlijk Wetboek ingevoerd. In dit wetboek werden de zakelijke rechten geregeld en het hoogste zakelijke recht was de eigendom. In 1920 is het KB 1820 in dier voege gewijzigd dat domeingrond alleen in erfpacht en in AEEB zou kunnen worden uitgegeven. Ondertussen bestond de eigendom al, maar de overheid heeft gekozen voor de AEEB om kennelijk de oppereigendom op de grond te blijven behouden. Uit deze wijziging valt te constateren dat de wetgever met AEEB wederom een beperkt zakelijk recht bedoelde en niet het ondertussen wettelijk geregelde sterkste zakelijke recht van eigendom.
De door het Regeringsreglement voorgeschreven wettelijke regeling voor de gronduitgifte kwam pas in het jaar 1936 tot stand. Volgens deze regeling kon de grond in eigendom en in erfpacht worden uitgegeven. In deze wet werd echter niets over de status van de tot op dat moment geldende AEEB geregeld, waardoor in Suriname naast erfpacht en eigendom (in totaal maar 100 percelen) de titel van AEEB bestond. De voorwaarden waren in de grondbrieven geregeld.
In de loop der jaren is een aantal van deze voorwaarden vervallen verklaard of zijn enkele verplichtingen door de overheid overgenomen. Echter bleef onder andere het recht van nadering overeind. Op grond van de naderingsbepaling kan de overheid gronden uitgegeven in AEEB terugnemen in overheidsboezem en wel in het algemeen belang. De overheid heeft recentelijk nog in de gevallen Rahamal en Jachtlust gebruik gemaakt van deze bepaling.
Voorts blijkt uit het Decreet Beginselen Grondbeleid dat de wetgever in het jaar 1982 wettelijk heeft vastgesteld dat AEEB een beperkt zakelijk recht is. De wetgever heeft echter verzuimd om de voorwaarden van AEEB in deze regeling vast te stellen.
In dit kader is van groot belang te vermelden dat in de registers van het hypotheekkantoor de oorspronkelijke uitgiftetitels onder de benaming AEEB staan ingeschreven. Daarnaast is tot op heden in geen enkele wet vastgesteld dat AEEB volledig eigendom is geworden. Op AEEB zijn nog altijd de bepalingen van de grondbrieven van toepassing. Hieruit blijkt dat zolang de wetgever niet anders beslist AEEB een beperkt zakelijk recht blijft vanwege de wettelijke regels en de rechtspraak.
Tenslotte wens ik te vermelden dat ik in mijn proefschrift een rechtsvergelijking heb gemaakt met de titels op domeingrond in Nederland en Curaçao. Hieruit blijkt dat niet alleen in Suriname voor de invoering van het Burgerlijk Wetboek andere zakelijke titels op de grond aanwezig waren die niet genoemd zijn in het Burgerlijk Wetboek. In Nederland bestonden voor de invoering van het BW veel meer zakelijke titels op de grond. Deze zijn gefaseerd, maar wettelijk afgebouwd. Tot op heden heeft Nederland nog enkele van deze oude zakelijke rechten en de rechter heeft in Nederland terecht beslist dat zolang deze rechten wettelijk niet zijn afgeschaft, deze rechtskracht blijven behouden. Derhalve is mijn belangrijkste oplossingsvoorstel dat de wetgever duidelijk moet aangeven wat de voorwaarden zijn van de AEEB.
Een ander door mij in mijn proefschrift geopperd voorstel is het instellen van een Grondinstituut dat tot taak krijgt om de langdurige onverdeelde boedels op te lossen. In dit kader heb ik voorgesteld dat het Grondinstituut een onderdeel kan vormen van het MIGLIS. Dit Instituut moet toegang krijgen tot diverse registers zoals het overlijdensregister en het testamentenregister om invulling te geven aan deze taak.
Dit Grondinstituut is noodzakelijker nu de wetgever aan conversie van de titel van grondhuur in eigendom doet. Dit grondinstituut zal erop moeten toezien dat wij na enkele tientallen jaren niet weer het probleem van onbeheerde en overdeelde nalatenschappen van de conversiegronden krijgen.
Aan geïnteresseerden wordt voor de overige door mij aangedragen oplossingsvoorstellen en de historische ontwikkelingen van de plantagegronden in Coronie, Para en Commewijne aanbevolen om mijn proefschrift ”Boedelproblematiek in Suriname” te lezen, welk op ADEK en de boekhandels in Suriname is te verkrijgen.
Mr. dr. A.C. Akkal-Ramautar

error: Kopiëren mag niet!